Uitspraak
30 juni 2015, 14/11261 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die stelt de Guinese nationaliteit te hebben, ontving sinds 30 juli 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd echter ingetrokken op grond van het feit dat de appellant niet rechtmatig verblijf had. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het vertrouwensbeginsel, aangezien de appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op het voortduren van zijn bijstandsrecht na de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
De appellant had eerder aangifte gedaan van mensenhandel, wat leidde tot een tijdelijke verblijfsvergunning. Echter, deze vergunning werd ingetrokken en de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de appellant geen recht op bijstand had, omdat hij geen geldige verblijfsstatus had. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met de rechtsbescherming, aangezien de appellant niet kon aantonen dat zijn situatie bijzondere bescherming vereiste. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was.