ECLI:NL:CRVB:2016:2923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
14-5823 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand aan vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en de toepassing van het koppelingsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf. Appellante, een vreemdeling die niet de Nederlandse nationaliteit heeft, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had eerder haar verblijfsvergunning ingetrokken, waardoor zij geen rechtmatig verblijf meer had. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 14 oktober 2013 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, omdat zij geen rechtmatig verblijf had. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat discriminatie verbiedt. De Raad concludeerde dat er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestond voor het onderscheid dat de wetgever had gemaakt tussen vreemdelingen met en zonder rechtmatig verblijf. De Raad bevestigde dat het koppelingsbeginsel, dat stelt dat alleen vreemdelingen met rechtmatig verblijf aanspraak kunnen maken op sociale voorzieningen, van toepassing was.

De Raad oordeelde verder dat de beëindiging van de bijstand niet leidde tot een 'individual and excessive burden' voor appellante, ondanks haar persoonlijke omstandigheden. De Raad wees de argumenten van appellante af en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder vreemdelingen recht hebben op bijstand en de rol van de wetgever in het vaststellen van deze voorwaarden.

Uitspraak

14/5823 WWB
Datum uitspraak: 2 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2014, 14/5469 en 14/9202 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Namens appellante is
mr. De Roo verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, die niet de Nederlandse nationaliteit heeft en evenmin onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, huurde een zelfstandige woonruimte in [woonplaats] . Zij woonde daar met haar zoon, geboren in [2013] , die evenmin de Nederlandse nationaliteit heeft noch onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie.
1.2.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) heeft bij besluit van
24 februari 2010 aan appellante een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning) verleend op grond van het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (mensenhandel).
1.3.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 26 september 2011 de verblijfsvergunning met ingang van 31 maart 2011 ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellante om de verblijfsvergunning te wijzigen in een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In verband daarmee had zij rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de staatssecretaris, na een vernietiging in beroep van een eerder besluit, het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om voortgezet verblijf en tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunning ongegrond verklaard. In dat besluit heeft de staatssecretaris verder vermeld dat appellante niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat zij binnen 28 dagen Nederland dient te verlaten en dat deze rechtsgevolgen door het instellen van beroep niet worden opgeschort. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gevraagd. Volgens het beleid van de staatssecretaris werd appellante niet uitgezet zolang niet op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
1.5.
Bij uitspraak van 26 maart 2014 heeft de rechtbank het onder 1.4 genoemde beroep ongegrond verklaard. Ter zitting bij de Raad is gebleken dat het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep inmiddels ongegrond is verklaard.
1.6.
Appellante ontving vanaf 9 november 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren, later bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.7.
Bij besluit van 30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 14 oktober 2013 ingetrokken en de over de periode van 14 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 4.051,93. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen verblijfstitel meer heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in ieder geval met ingang van 14 oktober 2013 geen vreemdeling meer was als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Dat betekent dat artikel 16, tweede lid, van de WWB op appellante van toepassing is en haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB kan worden toegekend.
4.2.
Appellante heeft zich beroepen op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De intrekking van de bijstand valt binnen het toepassingsbereik van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit impliceert dat appellante ook een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Appellante heeft betoogd dat artikel 11 van de WWB een ongerechtvaardigd onderscheid maakt naar verblijfstatus tussen personen die in een verblijfsrechtelijke procedure verwikkeld zijn en niet uitzetbaar zijn krachtens de wet en de personen die in procedure zijn en niet uitzetbaar zijn krachtens beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Zij doet daarmee een beroep op de “open norm” van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat betekent dat aan de Staat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.3.
Bij de beoordeling van het beroep van appellante op artikel 14 van het EVRM wordt volstaan met de overweging dat, zo al kan worden aangenomen dat sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, zie de uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:946, een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van
26 juni 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB2324) is de Staat, binnen de grenzen van zijn verplichtingen die uit de op dit punt geldende supra- en internationale regelingen voortvloeien, vrij in het vaststellen van voorwaarden waaronder vreemdelingen tot zijn grondgebied worden toegelaten en mogen verblijven. Eveneens is aanvaardbaar dat rechtmatig verblijf als vereiste geldt voor deelname aan het stelsel van sociale verzekering of voorziening. Met dit zogenoemde koppelingsbeginsel wordt tot uitdrukking gebracht dat voorzieningen, verstrekkingen en aanspraken zijn afgestemd op het bepaalde bij en krachtens de Vw 2000 en het vreemdelingenbeleid van de Staat, zie het arrest van de Hoge Raad van
23 november 2012 (ECLI:NL:HR:BW7740). Het onderscheid in bijstandverlening waarop appellante doelt vloeit voort uit een bewuste keuze van de wetgever om krachtens de wet alleen rechtmatig verblijf toe te kennen hangende het eerste rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning of tot intrekking van een verblijfsvergunning en niet hangende een volgend rechtsmiddel en om aan dit verschil door middel van het zogenoemde koppelingsbeginsel gevolgen te verbinden voor de aanspraken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen van overheidswege (Tweede Kamer,
1994-1995, 24233, nr. 3). De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de wetgever met deze keuze de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden dan wel dat deze keuze van elke redelijke grond is ontbloot.
4.4.
In dit geding, waarin de voortzetting van toelating van appellante in geding was, heeft dit geleid tot de intrekking van de bijstand. De omstandigheid dat appellante hangende het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening om beleidsmatige redenen niet werd uitgezet, en zij daarmee stelt feitelijk in dezelfde positie te verkeren als iemand die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw en ook niet mag worden uitgezet, baat haar niet. De beroepsprocedure was immers haar tweede rechtsmiddel tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, waarbij zij, anders dan in de bezwaarprocedure, geen rechtmatig verblijf meer had op grond van artikel 8 van de Vw en zij Nederland diende te verlaten. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6645 en van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:501.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het onderscheid als bedoeld in 4.2 geen rechtvaardiging vormt voor een ontneming van eigendom in de vorm van een bijstandsuitkering en ontruiming van een woning. Appellante doet hierbij een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Zij heeft betoogd dat in dit geval sprake is van een ‘individual and excessive burden’ en heeft verwezen naar de reden van haar komst naar Nederland en haar medische situatie.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2155) is bij de beëindiging of intrekking van een bijstandsuitkering het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst. Dat brengt mee dat de beëindiging of intrekking moet steunen op de wet, ‘be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised’ (arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 15 september 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek versus Polen), r.o. 62-64). Dit laatste vereiste brengt mee dat de beëindiging geen ‘individual and excessive burden’ voor de betrokkene mag opleveren.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad is hiervan in het geval van appellante geen sprake. Appellante voldeed immers in ieder geval vanaf 14 oktober 2013 niet meer aan de voorwaarden die recht geven op een bijstandsuitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. De omstandigheid dat appellante moeder is, zij onder behandeling is voor een Posttraumatische Stressstoornis, haar woning ontruimd dreigt te worden en de enkele stelling dat zij niet vrij is in haar keuze om Nederland te verlaten, zijn onvoldoende om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de beëindiging van de bijstand in het onderhavige geval wel een ‘individual and excessive burden’ oplevert in de in 4.6 bedoelde zin.
4.8.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de bijstand van appellante is ingetrokken op een moment dat een rechter nog niet had uitgesproken dat de intrekking van het verblijfsrecht rechtmatig was. Dit was volgens appellante wel vereist. Daartoe heeft zij gewezen op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 juli 2011, Diouf, C-69/10, van 24 juni 2015, H.T., C-373/13, en van 18 december 2014, Abdida, C-562/13, en op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 januari 2009, nr. 28261/06, Ćosić tegen Kroatië. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.9.
Niet valt in te zien dat uit de in 4.8 genoemde arresten - die overigens uit een geheel ander feitencomplex bestaan - moet worden opgemaakt dat het recht op bijstand niet mag worden ingetrokken voordat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan in de vreemdelingrechtelijke procedure. Evenmin hebben deze arresten betekenis voor de stelling van appellante dat het in de nationale regelingen neergelegde koppelingsbeginsel niet aan haar mag worden tegengeworpen tijdens de vreemdelingrechtelijke procedure die zij op grond van het beleid van de staatssecretaris in Nederland mag afwachten.
4.10.
Gelet op 4.1 tot en met 4.9 heeft het college op goede gronden de bijstand met ingang van 14 oktober 2013 ingetrokken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen
HD