ECLI:NL:CRVB:2017:3721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
15/7359 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning IVA-uitkering op basis van medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werknemer die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en vermoeidheidsklachten. De werknemer, die als timmerman werkte, had in 2009 te maken met ernstige vermoeidheidsklachten die werden toegeschreven aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en later aan sarcoïdose. Het Uwv had eerder vastgesteld dat de werknemer recht had op een WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2014 werd de urenbeperking vastgesteld op 6 uur per dag en 30 uur per week, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 75,38%.

Appellante, de werkgever, was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet juist was. De Raad concludeerde dat de eerder vastgestelde urenbeperking niet voldeed aan de werkelijke beperkingen van de werknemer, die door de sarcoïdose en andere medische aandoeningen ernstiger waren dan vastgesteld.

De Raad oordeelde dat de werknemer met een herbeoordeling van de FML en een ruimere urenbeperking boven de 80% arbeidsongeschikt zou zijn, wat recht gaf op een IVA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd verplicht om de IVA-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen aan de werknemer. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/7359 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 september 2015, 15/1644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als partij heeft tevens aan het geding deelgenomen [naam werknemer] , wonende te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een zienswijze overgelegd.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, alsmede drs. J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Visser. Voorts was aanwezig [naam werknemer] , vergezeld door zijn echtgenote.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 29 oktober 2009 is werknemer uitgevallen voor zijn werk als timmerman met lichamelijke en vermoeidheidsklachten. In verband met een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts na onderzoek vastgesteld dat bij werknemer beperkingen bestaan als gevolg van vermoeidheidsklachten die verband houden met een ongedifferentieerde somatoforme stoornis/CVS. Omdat werknemer wegens de vermoeidheidsklachten een dagbehandeling gedurende drie dagen per week volgde is, onder meer, een urenbeperking vastgesteld van
16 uur per week. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer met ingang van 27 oktober 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2013 met ingang van 27 oktober 2013 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om een herbeoordeling van de belastbaarheid van werknemer heeft de verzekeringsarts werknemer onderzocht op het spreekuur van 2 mei 2014. Werknemer heeft vermeld dat bij hem sarcoïdose is gediagnosticeerd. Alvorens over te gaan tot het vaststellen van de belastbaarheid heeft de verzekeringsarts informatie bij de huisarts opgevraagd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 2 mei 2014 vermeld dat naar verwachting de medische situatie niet zal veranderen. Uit de opgevraagde informatie is gebleken dat bij werknemer sprake is van sarcoïdose, stadium 1, zonder afwijkingen aan de longen. De verzekeringsarts heeft vervolgens in een rapport van 13 mei 2014 geconcludeerd dat vanwege de combinatie van ziektebeelden sarcoïdose, ongedifferentieerde somatoforme stoornis en CVS, alsmede het feit dat de dagbehandeling is gestopt en gelet op het dagverhaal, in verband met de lichamelijke en vermoeidheidsklachten, een kleine urenbeperking reëel is. De eerder vastgestelde urenbeperking tot 16 uur per week wordt teruggebracht naar 6 uur per dag en 30 uur per week. De arbeidsmogelijkheden van werknemer zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2014. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat naar verwachting de medische situatie zal verbeteren en de arbeidsmogelijkheden zullen toenemen. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige met deze FML functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75,38%. Bij besluit van
5 juni 2014 heeft het Uwv werknemer en appellante in kennis gesteld van de beslissing dat de hoogte van de uitkering van werknemer niet wijzigt. Tevens is vastgesteld dat werknemer per 4 juni 2014 meer arbeidsgeschikt is en dat per 4 juni 2016 een zogenaamde inkomenseis gaat gelden.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 5 juni 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van, onderscheidenlijk, 17 december 2014 en 24 december 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en hun beoordeling inzichtelijk hebben gemotiveerd op basis van eigen onderzoek en de verkregen informatie van de huisarts, cardioloog en longarts. Uit deze informatie blijkt niet dat de gevolgen van de diagnose sarcoïdose, stadium 1, op de datum in geding zo ernstig waren dat dit aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking dan vastgesteld in de FML van 13 mei 2014 omdat de gestelde diagnose niet of nauwelijks gepaard gaat met een energie-ondermijnend ontstekingsniveau. De waargenomen aard en presentatie van de vermoeidheid past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom. Met de voor werknemer aangenomen urenbeperking is voldoende tegemoet gekomen aan de vermoeidheidsklachten. De medische grondslag van het bestreden besluit is onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML is volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van werknemer vallen. De vraag of de arbeidsbeperkingen duurzaam zijn, kan pas aan de orde zijn als er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarvan is in de situatie van werknemer geen sprake.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het Uvw ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de door appellante gestelde volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van werknemer. Hoewel de bij werknemer bestaande sarcoïdose niet wordt ontkend, is de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) eraan voorbijgegaan dat de vermoeidheidsklachten dienen te worden toegeschreven aan de sarcoïdose. Sarcoïdose is een chronische auto-immuunziekte die begint zonder afwijkingen, maar wel al vermoeidheidsverschijnselen kan geven. Hierdoor worden de ernstige vermoeidheidsklachten verklaard, zoals ook is bevestigd door de longarts van werknemer. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts, waar hij eerst in het rapport van
2 mei 2014 had geconcludeerd dat de medische situatie naar verwachting niet wezenlijk zal verbeteren, in zijn rapport van 13 mei 2014 na het ontvangen van de informatie van de huisarts tot de conclusie is gekomen dat de medische situatie van werknemer nog zal verbeteren en zijn arbeidsmogelijkheden zullen toenemen. Appellante acht dit onvoldoende gemotiveerd. Tot slot is te kennen gegeven dat het Uwv met ingang van 1 juni 2016 aan werknemer een IVA-uitkering heeft toegekend omdat met ingang van die datum sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Van deze situatie was volgens appellante gelet op de medische situatie van werknemer al sprake ten tijde van de datum in geding, 4 juni 2014, mede omdat de diagnose sarcoïdose de duurzaamheid van de bij werknemer bestaande beperkingen aannemelijk maakt. Met ingang van 4 juni 2014 moet aan werknemer een
IVA-uitkering worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is in hoger beroep ten eerste in geschil of met de FML van 13 mei 2014 in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de beperkingen van werknemer. Met name dient beoordeeld te worden of het Uwv in voldoende mate heeft gemotiveerd dat met een urenbeperking van 6 uur, gedurende 30 uur per week, met ingang van 4 juni 2014 in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de vermoeidheidsklachten van werknemer.
4.2.1.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.2.2.
Werknemer meldt vanaf zijn uitval in 2009 ernstige vermoeidheidsklachten. Deze werden toegeschreven aan de somatoforme stoornis. De in 2011 voor werknemer aangenomen urenbeperking was gebaseerd op de toen door hem gevolgde dagbehandeling in verband met de somatoforme stoornis. Deze behandeling heeft geen verbetering gebracht. In 2013 is bij werknemer sarcoïdose vastgesteld. De longarts van werknemer geeft in zijn brieven van
27 augustus 2013 en 28 augustus 2015 aan dat de ernstige vermoeidheidsklachten van werknemer verklaard kunnen worden door sarcoïdose. Dit wordt bevestigd door medisch adviseur Krijt in zijn rapporten van 8 september 2014 en 27 maart 2015. De fysiotherapeut constateert ondanks behandeling toenemende vermoeidheid. De Raad concludeert hieruit dat er een geobjectiveerde oorzaak voor de vermoeidheidsklachten bestaat. Gelet op deze informatie van de behandelaars van werknemer, bezien in het licht van de voorgeschiedenis met vermoeidheidsklachten vanaf 2009 alsmede het feit dat voor werknemer in 2016 weer een urenbeperking tot 4 uur per dag in de FML is opgenomen, staat voor de Raad voldoende vast dat een urenbeperking tot 6 uur per dag op de datum in geding, niet volstaat. Het standpunt van de verzekeringsartsen dat een urenbeperking tot 6 uur per dag gelet op het dagverhaal van werknemer en het ontbreken van ontstekingsactiviteit van de sarcoÏdose, voldoende is, wordt niet gevolgd. Uit het dagverhaal van werknemer blijkt dat hij na elke activiteit rust en dat hij twee keer per dag een half uur op bed ligt om te ontspannen en uit te rusten. Bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft werknemer verteld dat hij een groot deel van de middag op de bank doorbrengt, waarbij hij in slaap kan vallen. Dit komt voorts overeen met het dagverhaal van 2016. De longarts van appellant heeft gesteld dat er geen relatie is tussen het radiologische stadium van de ziekte en de ernst van de moeheidsklachten. Zelfs als geen sprake is van ontstekingsactiviteit, kunnen moeheidsklachten het gevolg zijn van sarcoïdose.
4.2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de FML niet juist is. Daarin zal een ruimere urenbeperking moeten worden opgenomen. Dit zal er toe leiden dat de geduide functies niet gehandhaafd kunnen worden. Gelet op het feit dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van werknemer bij het bestreden besluit is vastgesteld op 75,38, zal een hernieuwde functieduiding met een ruimere urenbeperking, leiden tot een arbeidsongeschiktheids-percentage boven 80. Hiermee is werknemer volledig arbeidsongeschikt.
4.2.4.
De vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding (al) duurzaam was, wordt bevestigend beantwoord. Gelet op het feit dat het dagverhaal van werknemer gedurende de hele periode van 2009 tot 2016 een geringe mate van activiteit liet zien en het feit dat op de datum in geding al vele behandelingen hadden plaats gehad, die geen verbetering van de vermoeidheidsklachten hebben gegeven, concludeert de Raad dat al op de datum in geding sprake was van duurzaamheid van (met name) de urenbeperking. Niet is gebleken dat op de datum in geding behandelingen plaatsvonden die tot een verbetering van de vermoeidheidsklachten zouden kunnen leiden.
4.3.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.2.4 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 5 juni 2014 te herroepen en te bepalen dat werknemer met ingang van 4 juni 2014 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
5.1.1.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en in hoger beroep bedragen respectievelijk € 495,-, € 990,- (2 x € 495,-) en € 990,-
(2 x € 495,-), in totaal € 2.475,-.
5.1.2.
Uit brieven van 7 augustus 2015 en 30 maart 2017 van de gemachtigde van appellante blijkt dat appellante zich heeft laten bijstaan door een arts-gemachtigde, in beroep door Krijt en in hoger beroep door Derks. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7214, heeft overwogen, is ter zake van de vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een arts-gemachtigde in artikel 1, aanhef en onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een specifieke regeling opgenomen. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bpb blijkt dat van een systeem moet worden uitgegaan waarbij per proceshandeling punten worden toegekend als gegeven in de bij dit Besluit behorende bijlage, met dien verstande dat voor de arts-gemachtigde de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend. Hiervan uitgaande komt van het totaal van de in beroep en hoger beroep aan appellante toekomende procespunten van drie, anderhalve punt voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten van de arts-gemachtigde worden begroot op € 742,50 (1,5 x € 495,-).
5.1.3.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundigen, wordt op grond van het Bpb de vergoeding van een verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 116,09. Deskundigen Krijt en Hoeben hebben in bezwaar als ook in beroep rapporten uitgebracht. Voor de rapporten in bezwaar is bij brief van 26 september 2014 de bestede tijd vermeld. In beroep is dat bij brief van 7 augustus 2015 vermeld. Dit betreft respectievelijk 4,25 uur door Krijt en 4,75 uur in bezwaar en 3 uur en 2,5 uur in beroep, in totaal 14,5 uur. De totale vergoeding voor de deskundige rapporten komt uit op € 2.036,49 (14,5 x € 116,09+BTW).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen tot besluit van 19 januari 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 januari 2015;
- herroept het besluit van 5 juni 2014 en bepaalt dat werknemer met ingang van 4 juni 2014 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 januari 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 5.253,99;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 828,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB