in het geding tussen [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 oktober 1999 heeft gedaagde aan E. ter Horst, voormalig werknemer bij appellante (hierna: de werknemer), met ingang van 24 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 oktober 2001, reg. nr. WAO 00/954 LAME, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. M.H. Feiken, destijds juridisch adviseur bij het Kantoor
Mr Van Zijl, gevestigd te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werknemer kenbaar gemaakt dat hij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen. Voorts heeft hij daarbij toestemming onthouden om zijn medische gegevens ter kennis van appellante te brengen.
De Raad heeft de medische stukken met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan mr. Feiken voornoemd gezonden. Mr. Feiken heeft als arts-gemachtigde ingeschakeld J.M.W.N. Derks, werkzaam bij Veduma, medisch adviseurs, gevestigd te Zaltbommel, die een reactie heeft gegeven op de aan hem voorgelegde medische stukken. Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. Voorts hebben beide partijen hun standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2003, waar voor appellante is verschenen haar directeur M.T. Dijkhuis, bijgestaan door mr. Feiken voornoemd, inmiddels advocaat te Tilburg, en J.M.W.N. Derks voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Gedaagde heeft enkele vragen van de Raad beantwoord, waarop van de zijde van appellante is gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 22 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Feiken voornoemd, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. Koch voornoemd.
Allereerst heeft de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift in verband met de overschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift van de daarvoor op grond van de Awb geldende termijn overwogen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. De Raad onderschrijft, gezien het verhandelde ter zitting van de rechtbank omtrent de postbezorging in de straat van vestiging van appellante, het oordeel van de rechtbank dat appellante terecht ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische stukken niet met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb aan de toenmalige gemachtigde van appellante kunnen worden gezonden. Blijkens de aangevallen uitspraak is de reden hiervoor dat die gemachtigde geen advocaat was. Appellante heeft in de procedure in eerste aanleg geen gebruik willen maken van een arts-gemachtigde. Van de zijde van appellante is in dat verband aangevoerd dat ook met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb nog steeds niet wordt voldaan aan de uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna: het EVRM) voortvloeiende elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De rechtbank heeft deze stelling weerlegd onder verwijzing naar ’s Raads uitspraken van 20 juli 2001, waarin de Raad heeft overwogen dat aan de eisen van een eerlijk proces wel kan worden voldaan indien de administratieve rechter ten aanzien van de medische stukken toepassing geeft aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat in het geding door de door appellante ingenomen proceshouding niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige kwestie. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat ook bij toepassing van artikel 8:32,
tweede lid, van de Awb nog steeds niet wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van een eerlijk proces, wijst de Raad op zijn uitspraak nr. 00/3816 WAO van 20 juli 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 01/199, RSV 01/205 en AB 2001, 251, waarin de Raad heeft onderkend dat de werkgever ook bij toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb inderdaad nog niet op geheel gelijke voet als de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding kan deelnemen. Het nog resterende verschil in behandeling brengt de werkgever echter niet in een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van andere partijen, als bedoeld in de in die uitspraak genoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 februari 2004, gepubliceerd in AB 2004, 169, ziet de Raad geen aanleiding om de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb te beperken tot advocaten en artsen, dan wel personen die aan tuchtrecht zijn onderworpen. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van enige deugdelijke grond om mr. Feiken, die - evenals de toenmalige gemachtigde van appellante - werkzaam was als juridisch adviseur bij het kantoor van de advocaat
mr. Van Zijl en overigens inmiddels als advocaat aan dit kantoor is verbonden, niet die bijzondere toestemming te verlenen. De Raad heeft aan mr. Feiken alsnog die toestemming verleend.
De Raad is van oordeel dat met de door de rechtbank aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb gegeven onjuiste toepassing de behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is geweest met in de in artikel 6 van het EVRM neergelegde waarborgen ten aanzien van een eerlijk proces. De aangevallen uitspraak kan reeds op grond van het bovenstaande geen stand houden en dient te worden vernietigd.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en mede gezien de door appellante ter zitting van de Raad op 30 september 2003 uitgesproken voorkeur voor een eindoordeel van de Raad, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
De Raad komt thans toe aan een inhoudelijke beoordeling.
De werknemer is op 7 september 1998 bij appellante in dienst getreden.
Op 24 oktober 1998 heeft hij zich ziek gemeld. Hij is op 7 november 1998 ontslagen. Gedaagde heeft aan de werknemer na afloop van de voor hem geldende wachttijd met ingang van 24 oktober 1999 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In geding is de vraag of die toekenning terecht heeft plaatsgevonden.
Namens appellante is aangevoerd dat de werknemer op de datum van zijn indiensttreding al arbeidsongeschikt was. Voorts is - kort samengevat - aangevoerd dat er door de verzekeringsarts een aantal beperkingen is aangenomen, waarvan de medische noodzaak onvoldoende is onderbouwd.
Deze stellingen hebben geleid tot een uitvoerige schriftelijke wisseling van standpunten omtrent de mate en het verloop van de aandoening van werknemer tussen de door appellante ingeschakelde arts-gemachtigde en de bezwaarverzekeringsarts.
Naar het oordeel van de Raad zijn er onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die door de verzekeringsarts is bepaald op de datum van ziekmelding 24 oktober 1998, onjuist zou zijn. Niet is immers komen vast te staan dat de werknemer door zijn al langer bestaande ziekte zodanige beperkingen ondervond dat hij bij zijn indiensttreding bij appellante al als arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt.
Ten aanzien van de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek aangegeven beperkingen overweegt de Raad het volgende. Door de arts-gemachtigde is opgemerkt dat er bij de onderhavige beoordeling in het kader van de WAO te veel is uitgegaan van de door de werknemer gepresenteerde subjectieve klachten.
Zo heeft de verzekeringsarts bij zijn in augustus 1999 verrichtte onderzoek geen recente informatie opgevraagd bij de behandelend internist. Uit een op 11 maart 1999 gedateerde, door de internist geschreven brief aan de verzekeringsarts blijkt dat er nog een leverbiopsie zou worden verricht. Volgens de arts-gemachtigde had het in de rede gelegen om de resultaten van die leverbiopsie op te vragen. Hoewel er niet altijd een rechtlijnig verband is tussen vermoeidheidsklachten en laboratoriumbevindingen, maken ernstige laboratoriumafwijkingen de vermoeidheidsklachten wel waarschijnlijker, aldus de arts-gemachtigde. Bij afwezigheid van ernstige laboratoriumafwijkingen moeten naar zijn mening hogere eisen worden gesteld aan de beoordeling van de subjectieve klachten.
Voorts is opgemerkt dat de verzekeringsarts een urenbeperking van twee uur per dag heeft aangegeven, die lijkt gebaseerd op de door de werknemer aangegeven vermoeidheidsklachten. Waarom het aantal maximaal te werken uren op slechts twee uur per dag is uitgekomen, valt uit de stukken niet op te maken. Verder zijn er beperkingen op psychisch gebied aangenomen waarvoor geen onderbouwing is gegeven.
Desgevraagd om een reactie heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van
21 januari 2004 aangegeven dat de door de verzekeringsarts aangegeven psychische beperkingen kennelijk zijn verondersteld omdat de werknemer anamnestisch concentratie- en geheugenstoornissen aangaf, maar dat er strikt genomen geen psychische afwijkingen zijn geconstateerd en dat met de urenbeperking kennelijk tegemoet is gekomen aan de claim van de werknemer dat hij maar enkele uren per dag in staat was tot enig functioneren. Voorts was er, gezien de aard van het ziektebeeld, het beloop van de klachten en de behandeling door de internist, zoals dat bleek uit de spreekuuraantekeningen van de ziektewetarts en het eigen onderzoek voor de verzekeringsarts geen aanleiding om aanvullende informatie bij de specialist op te vragen.
Uit de reactie van de bezwaarverzekeringsarts blijkt naar het oordeel van de Raad dat erkend wordt dat de psychische beperkingen en de urenbeperking voornamelijk zijn gebaseerd op de subjectieve klachten van de werknemer. De Raad is voorts, gelet in het bijzonder op het uit de medische stukken blijkende en door de arts-gemachtigde benadrukte verloop van de aandoening van de werknemer, van oordeel dat voor de beoordeling van de gezondheidssituatie van de werknemer op 24 oktober 1999 niet kon worden afgegaan op informatie van de behandelend internist van maart 1999, en dat de uitslag van de leverbiopsie had moeten worden opgevraagd.
Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig voorbereid en ontbeert een deugdelijke en draagkrachtige motivering en komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Ten aanzien van de kosten van het in hoger beroep inschakelen van de arts-gemachtigde overweegt de Raad het volgende. Er zijn twee declaraties van de arts-gemachtigde overgelegd. Dit betreft een factuur van € 103,50 voor een rapport van 5 augustus 2003 en een factuur van € 841,- voor de voorbereiding en het bezoeken van de zitting van de Raad op 30 september 2003. Desgevraagd heeft mr. Feiken ter zitting van de zitting van de Raad op 22 juni 2004 aangegeven dat zij verzoekt om gedaagde te veroordelen tot het vergoeden van deze kosten en daarbij de arts-gemachtigde aan te merken als een door een partij ingeschakelde medisch deskundige.
De Raad wijst er echter op dat in artikel 1, onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, welk artikelonderdeel bij Besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 796 is toegevoegd, een specifieke regeling is opgenomen voor het vergoeden van de kosten van het inschakelen van een arts-gemachtigde. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht blijkt dat van een systeem moet worden uitgegaan waarbij per proceshandeling punten worden toegekend als aangegeven in de bij dit Besluit behorende bijlage, met dien verstande dat voor de arts-gemachtigde de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend. De Raad heeft - aldus uitkomende op 1¾ punt - de proceskostenvergoeding voor de arts-gemachtigde begroot op € 563,50. De proceskostenvergoeding komt daarmee in totaal op € 2.012,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.368,50, in totaal € 2.012,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 531,83 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.