ECLI:NL:CRVB:2017:3704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/1637 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering prestatiebeurs voor tweede jaar van de opleiding in Zweden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een prestatiebeurs toe te kennen voor het tweede jaar van een masteropleiding in Zweden. Betrokkene had eerder voor het eerste jaar van deze opleiding studiefinanciering ontvangen, maar voor het tweede jaar werd de aanvraag afgewezen. De Minister baseerde deze afwijzing op het advies van EP-Nuffic, dat stelde dat de Zweedse opleiding niet voldoende vergelijkbaar was met een Nederlandse onderzoeksmaster.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen de afwijzing gegrond verklaard, omdat het advies van EP-Nuffic onvoldoende inzichtelijk was. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de inhoudelijke vergelijking die EP-Nuffic had gemaakt adequaat was en dat de opleiding in Zweden niet vergelijkbaar was met de Nederlandse onderzoeksmaster. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met uitzondering van de opdracht om een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten, en de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vergelijking van buitenlandse opleidingen met Nederlandse opleidingen voor de toekenning van studiefinanciering. De Raad concludeerde dat de opleiding van betrokkene in Zweden, hoewel gewaardeerd met 120 ECTS, niet voldeed aan de criteria voor studiefinanciering in Nederland, omdat deze niet primair gericht was op promotie en meer beroepsgericht was.

Uitspraak

16/1637 WSF
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 februari 2016, 15/1706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.M. Breukers een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Breukers.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en namens betrokkene is daarop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft aan betrokkene studiefinanciering toegekend op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
Na een aanvankelijke weigering heeft appellant aan betrokkene over het studiejaar 2011‑2012 op zijn aanvraag een prestatiebeurs toegekend voor de opleiding [woonplaats] in Zweden. Voor het studiejaar 2012-2013 is geen prestatiebeurs toegekend.
1.3.
Tegen de weigering studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs toe te kennen voor het studiejaar 2012-2013 heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen die weigering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe is – kort gezegd en voor zover hier nog van belang – vastgesteld dat betrokkenes opleiding in Zweden de naam
[naam opleiding], specialisatie
[specialisatie], draagt. EP-Nuffic heeft vastgesteld dat in Nederland geen combinaties van studierichtingen voorkomen zoals deze in Zweden bestaan. Daaraan is door EP-Nuffic de conclusie verbonden dat deze Nederlandse masteropleidingen, die allemaal één jaar duren, vergelijkbaar zijn met de tweejarige masteropleiding in Zweden. Waarop deze conclusie wordt gebaseerd is niet onderbouwd. De rechtbank acht het advies van EP-Nuffic in het licht hiervan onvoldoende inzichtelijk. Hoewel het aannemelijk is dat een (vergelijkbare) opleiding in het buitenland mogelijk een andere (vergelijkbare) naam kan dragen, is de rechtbank van oordeel dat daarmee nog geen inzicht wordt gegeven in hoeverre de opleidingen qua inhoud en/of vakkenaanbod inderdaad met elkaar vergelijkbaar zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat in Nederland geen éénjarige masteropleiding bestaat die de naam
[naam opleiding]draagt. De nadere onderbouwing van de vergelijking tussen de Nederlandse en de Zweedse opleiding ontbreekt dus.
3.1.
Appellant houdt in hoger beroep vast aan zijn standpunt dat een masteropleiding zoals betrokkene die heeft gevolgd in Nederland slechts éénjarige varianten kent. Daarom kan het door de rechtbank opgedragen inhoudelijke onderzoek naar het vakkenaanbod en de inhoud van de opleiding er niet toe leiden dat er een extra prestatiebeurs wordt toegekend. Het bestreden besluit is volgens appellant daarom voldoende gemotiveerd.
3.2.
Betrokkene voert aan dat de constatering dat Nederlandse opleidingen die vergelijkbaar zouden zijn met die van betrokkene alle éénjarige opleidingen zijn, op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat de opleiding van betrokkene met een éénjarige opleiding moet worden gelijkgesteld. Daarbij is benadrukt dat de opleiding in Zweden is gewaardeerd met 120 ECTS, de Europese ook in Nederland geldende standaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 komt voor studiefinanciering in aanmerking een student die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW. Ingevolge het derde lid stelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het tweede lid. Ook stelt hij in dat geval voor de opleiding buiten Nederland de duur en de vorm van de studiefinanciering vast overeenkomstig de duur en de vorm waarin deze voor een vergelijkbare opleiding in Nederland wordt verstrekt. In de memorie van toelichting bij artikel 2.14 van de Wsf 2000 (Kamerstukken II, 2006/07, 30 933, nr. 3 blz. 7-8 en 25) staat dat de minister bij de vaststelling van de kwaliteit en het niveau van de buitenlandse opleidingen gebruik zal maken van het oordeel van de Nuffic (tegenwoordig: EP-Nuffic).
4.1.2.
Ingevolge het destijds geldende artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, de basislening en de aanvullende lening, gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6, dan wel bedoeld in artikel 2.14, derde lid, verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, met dien verstande dat de aanvullende beurs in de eerste 5 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat wordt verstrekt in de vorm van een gift.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Wsf 2000, eerste en tweede volzin, wordt de prestatiebeurs gedurende meer dan 4 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, eerste lid van de WHW en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van de WHW. De duur van de prestatiebeurs van 48 maanden wordt met een maand verlengd voor elke 5 studiepunten die de studielast van de masteropleiding boven de 60 studiepunten telt.
4.1.4.
Ingevolge artikel 7.4a, tweede lid, van de WHW bedraagt, behoudens enkele uitzonderingen, de studielast van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 60 studiepunten. De uitzonderingen op het tweede lid zijn neergelegd in het derde tot en met het zevende lid van artikel 7.4a van de WHW. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel bedraagt, voor zover hier van belang, de studielast van de door de Minister van OCW aan te wijzen masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs 120 studiepunten.
4.2.
Betrokkene is in het studiejaar 2011/2012 aan een tweejarige masteropleiding
[naam opleiding]in Zweden begonnen. Deze opleiding heeft een studielast van 120 studiepunten. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene voor deze opleiding recht heeft op studiefinanciering. Het eerste jaar van deze opleiding heeft hij deze ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs. De vraag is in welke vorm de studiefinanciering aan betrokkene kan worden verstrekt voor het (voor hem tweede) studiejaar 2012/2013.
4.3.1.
Appellant heeft, conform de bedoeling van de wetgever, EP-Nuffic om advies gevraagd ter beantwoording van de vraag of de opleiding in Zweden waarvoor betrokkene studiefinanciering heeft aangevraagd, voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000.
4.3.2.
EP-Nuffic heeft voor appellant Algemene waarderingscriteria opgesteld aan de hand waarvan getoetst wordt of een buitenlandse opleiding recht geeft op studiefinanciering. Blijkens deze criteria zal EP-Nuffic in eerste instantie nagaan of de buitenlandse opleiding officieel is erkend in het desbetreffende land (meestal van overheidswege). Om vast te stellen of iemand daadwerkelijk in aanmerking komt voor studiefinanciering, wordt vervolgens het eindniveau van de buitenlandse opleiding vergeleken met dat van een Nederlandse opleiding. In dat verband wordt aandacht besteed aan, voor zover hier van belang, het doel van de opleiding, de toelatingseisen, de eindtermen en competenties, de inhoud en de duur van de opleiding en het beroepsperspectief.
4.3.3.
Voor de voorliggende zaak betekent dit dat, aan de hand van de genoemde aandachtspunten, zal worden bezien of de tweejarige opleiding die betrokkene in Zweden volgt een vergelijkbare Nederlandse opleiding kent.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld – en ter zitting van de Raad heeft appellant dit ook erkend – dat het onderzoek naar de vergelijkbaarheid van de opleiding van betrokkene met opleidingen in Nederland onvoldoende was en dat de motivering van het bestreden besluit dat besluit niet kon dragen. Het bestreden besluit is daarom terecht vernietigd. Inmiddels is opnieuw onderzoek verricht en heeft EP-Nuffic op 24 april 2017 een nader advies uitgebracht, waarmee het bestreden besluit nader is onderbouwd.
4.5.
In het nader advies heeft EP-Nuffic vermeld dat het bij de vergelijking van opleidingen, conform de zogeheten Lissabon Conventie, kijkt naar de kenmerken van de opleidingen en niet naar de inhoud van de vakken, omdat opleidingen nooit exact hetzelfde zullen zijn. In het bijzonder wordt gekeken naar het doel van de opleiding, de eindtermen van de opleiding en de inhoud en de duur van de opleiding. EP-Nuffic heeft in het advies erkend dat er tweejarige masteropleidingen zijn in Nederland die vergelijkbaar zijn met de Zweedse opleiding, maar gesteld dat de opleiding die betrokkene heeft gevolgd onvoldoende overeenkomt met deze tweejarige Nederlandse (onderzoeks)masters. Daarbij is van de Zweedse opleiding en de Nederlandse opleidingen informatie opgenomen die deze opleidingen zelf verstrekken over doel, inhoud, beroepsperspectief en toelating. EP-Nuffic heeft geconcludeerd dat de Zweedse opleiding niet primair voorbereidt op promotie, terwijl de Nederlandse equivalenten dat wel doen en dat de Zweedse opleiding veel meer een beroepsgericht karakter heeft dan een onderzoeksmaster in Nederland. Een reguliere master in Nederland in betrokkenes studierichting heeft volgens EP-Nuffic een studieduur van één jaar (60 studiepunten).
4.6.
Het nadere door EP-Nuffic uitgebrachte advies geeft inzicht in de door de Raad ter zitting aan appellant voorgelegde problematiek. Het advies voldoet aan de daaraan inhoudelijk te stellen eisen (zie in dit verband de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3538). Anders dan betrokkene meent heeft EP-Nuffic, gelet op de materie waarover het hier gaat, bij de beoordeling gebruik mogen maken van de uitgangspunten die in de Lissabon Conventie zijn neergelegd. De onvolkomenheden waarop betrokkene – terecht – heeft gewezen maken niet dat aan de conclusies moet worden getwijfeld. Niet is komen vast te staan dat de opleiding van betrokkene voldoende vergelijkbaar is met een tweejarige onderzoeksmaster in Nederland. Ook is niet gebleken dat er ten tijde hier van belang in Nederland andere tweejarige – niet op onderzoek gerichte – masters in de richting van de opleiding van betrokkene bestonden. Dat niet is uitgesloten dat betrokkene met zijn Zweedse opleiding promotieonderzoek zou kunnen gaan doen, betekent niet dat, anders dan bij onderzoeksmasters in Nederland (waarbij ook voorafgaand aan accreditatie door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie aan extra criteria wordt getoetst) de opleiding daarop ook volledig is ingericht. De inhoudelijke vergelijking die
EP-Nuffic heeft verricht is adequaat en voldoende inzichtelijk om tot het oordeel te komen dat de Zweedse opleiding onvoldoende vergelijkbaar is met een Nederlandse onderzoeksmaster. Dat betrokkenes opleiding, net als in Nederland de onderzoeksmasters, in Zweden is gewaardeerd met 120 ECTS, is in het licht van de vergelijking die moet worden gemaakt en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet van zodanig gewicht dat dit tot een ander oordeel moet leiden.
4.7.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, behoudens voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene die voor het hoger beroep zijn begroot op € 1.237,50 (1 punt voor het verweerschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de gevraagde reactie op het nadere advies).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2014 in stand blijven;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.237,50;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM