ECLI:NL:CRVB:2017:3687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/7964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand in verband met pinbetalingen en opnames van derde voor wie appellante het financieel beheer voerde

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 3 januari 2011 aanvullende bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip over mogelijk onterecht ontvangen bijstand, heeft het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten had verzwegen, waaronder pinbetalingen en contante opnames van de bankrekening van een derde, [X], voor wie zij het financieel beheer voerde. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2015 te herzien en in te trekken, en heeft de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, stellende dat de pinbetalingen en opnames geen inkomen waren, maar onkostenvergoedingen of giften. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen inkomsten. De opgelegde boete is in eerste instantie te hoog vastgesteld, maar de Raad heeft deze uiteindelijk verlaagd naar het oorspronkelijke bedrag van € 1.155,12, omdat de boete niet meer naar boven afgerond mag worden.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete, verklaart het beroep gegrond en stelt het boetebedrag vast op € 1.155,12. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 990,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Uitspraak

16.7964 PW, 16/7965 PW

Datum uitspraak: 17 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 november 2016, 16/1334 en 16/2572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 januari 2011, naast haar inkomsten uit alimentatie, aanvullende bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante onder andere huishoudelijk werk in [gemeente] verricht, hebben handhavingsmedewerkers van de Dienst werk en Inkomen De Wâlden voor de gemeente Achtkarspelen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder andere appellante gehoord en bankafschriften van het rekeningnummer [nummer] op naam van [naam] ( [X] ) gevorderd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 augustus 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2016 (bestreden besluit 1), het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2015 te herzien en in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.808,94 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door inkomsten niet melden. Zij beheerde de financiën van [X] en verrichtte met zijn bankpas betalingen ten behoeve van haarzelf voor brandstof bij tankstations en bij kapsalons. Appellante heeft ook regelmatig contante bedragen, variërend van € 300,- tot € 1.250,-, van de rekening van [X] opgenomen en heeft over de besteding hiervan geen deugdelijke verklaring gegeven. Dit vond ook na het overlijden van [X] op 29 april 2013 nog plaats. Appellante heeft daarnaast in ieder geval sinds 2014 huishoudelijk werk verricht, waarvoor zij een vergoeding ontving. Zij heeft geen administratie bijgehouden. Over de maanden dat de middelen de voor appellante geldende bijstandsnorm hebben overschreden, heeft het college de bijstand ingetrokken en over de maanden waarin deze onder de bijstandsnorm zijn gebleven, heeft het college het recht op bijstand herzien.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2015 (besluit 2
)heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 5.747,73 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 herroepen en de boete vastgesteld op € 1.155,12, afgerond naar boven leidt dit tot een bedrag van € 1.160,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante inkomsten heeft verzwegen. Omdat sprake is van normale verwijtbaarheid is een boete opgelegd van 50% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening/intrekking/terugvordering
4.1.
De periode in geding loopt van 1 januari 2011 tot 1 januari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking dan wel herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat betrokkene in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting middelen heeft verzwegen.
4.3.
In artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante van de pinbetalingen, de contante opnames en de huishoudelijke werkzaamheden geen melding aan het college heeft gedaan. Zij stelt zich op het standpunt dat zij daarvan geen melding hoefde te doen omdat geen sprake was van inkomen. Zij heeft aangevoerd dat zij het financiële beheer deed voor [X] en dat de opgenomen bedragen tot aan zijn overlijden ten goede zijn gekomen aan [X] . De opnames na het overlijden van [X] hielden verband met het regelen van de uitvaart, het schoon opleveren van de huurwoning en het afbetalen van schulden van [X] . De pinbetalingen betroffen onkostenvergoedingen of giften en het bedrag van € 27,50 per twee weken dat zij voor haar huishoudelijke werkzaamheden ontving was een onkostenvergoeding.
Pinbetalingen
4.6.
.6. Appellante heeft in de periode in geding van januari 2011 tot en met juni 2013 met gebruik van de bankpas van de bankrekening van [X] regelmatig pinbetalingen bij tankstations gedaan en voor het overlijden van [X] ook enige keren bij kapsalons ten behoeve van haarzelf met die bankpas pinbetalingen verricht. Appellante heeft aangevoerd dat deze betalingen niet als inkomsten, maar als onkostenvergoeding, in verband met het financiële beheer, of gift moeten worden aangemerkt. Dit betoog slaagt niet.
4.7.
Appellante heeft niet met schriftelijke bescheiden onderbouwd of, en zo ja hoe vaak, zij in verband met het financiële beheer moest reizen en of daar een onkostenvergoeding tegenover stond en zo ja, welke. Zij heeft ook geen administratie van de kosten daarvan bijgehouden. Ook voor de gestelde giften heeft appellante geen bewijs aangedragen. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante het tegoed op de bankrekening van [X] feitelijk heeft aangewend om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Daarmee zijn de regelmatige pinbetalingen aan te merken als inkomen, waarmee bij de verlening van de bijstand rekening moet worden gehouden.
Contante opnames
4.8.
Appellante heeft met de bankpas van [X] regelmatig contante bedragen opgenomen van de bankrekening van [X] , ook nog gedurende een aantal maanden na zijn overlijden. Appellante heeft aangevoerd dat deze door haar opgenomen bedragen niet aan haar, maar aan [X] moeten worden toegerekend. Uit de bankafschriften van [X] blijkt immers dat, naast de vaste uitgaven, de contante opnames en de sporadische supermarktbetalingen, [X] geen geld uitgaf. Indien de contante opnames wel aan appellante zouden worden toegerekend, is het de vraag waar [X] van heeft geleefd. Ten aanzien van de opnames na het overlijden van [X] voert appellante aan dat zij kosten heeft moeten maken in verband met de uitvaart en de ontruiming van de woning van [X] en dat zij leningen van [X] van in totaal € 3.500,- heeft moeten terugbetalen.
4.9.
Appellante is er niet in geslaagd met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de opgenomen bedragen, zoals zij heeft betoogd, niet aan haar moeten worden toegerekend. Of wat appellante heeft aangevoerd ten aanzien van de verrichte opnames voorafgaand aan het overlijden van [X] juist is, kan achteraf niet meer worden vastgesteld omdat geen volledig inzicht bestaat in de financiële situatie van [X] . Door van deze opnames geen melding te maken bij het college en door geen administratie bij te houden, heeft appellante zelf het risico genomen dat zij achteraf niet aannemelijk kan maken aan wie de opnames ten goede zijn gekomen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven. Dat het college onderzoek had moeten verrichten naar de vraag waar [X] van heeft geleefd, zoals appellante heeft aangevoerd, wordt niet gevolgd. Voor de na het overlijden van [X] opgenomen bedragen geldt dat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat zij kosten heeft gemaakt in verband met de uitvaart en het opleveren van de woning van [X] . Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake was van door [X] afgesloten leningen die moesten worden afbetaald. Aan de in bezwaar overgelegde verklaring van [X] , dat hij een bedrag van € 2.500,- van appellante heeft ontvangen in verband met een lening aan [X] , komt niet de betekenis toe die appellante hieraan wenst toe te kennen. Deze verklaring is na het overlijden van [X] opgemaakt en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens
.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat de van de bankrekening van [X] opgenomen bedragen, anders dan appellante stelt, moeten worden aangemerkt als inkomen, waarmee bij de bijstandsverlening aan appellante rekening moet worden gehouden.
Huishoudelijk werk
4.11.
Appellante heeft in ieder geval sinds 2014 huishoudelijk werk voor een derde verricht en hiervoor een vergoeding ontvangen. De beroepsgrond van appellante dat de vergoeding van € 27,50 per twee weken een onkostenvergoeding betreft en niet als inkomen kan worden aangemerkt, slaagt niet. Niet van belang is dat de vergoeding die zij heeft ontvangen volgens haar een onkostenvergoeding is. Het betreft immers op geld waardeerbare werkzaamheden waarvoor zij een vergoeding had kunnen bedingen. Appellante had dan ook deze werkzaamheden en de hiervoor ontvangen vergoeding moeten melden bij het college.
Conclusie
4.12.
Uit 4.7, 4.10 en 4.11 volgt dat het college de betreffende pinbetalingen, de contante opnames en de vergoedingen voor huishoudelijk werk terecht heeft aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De beroepsgrond dat appellante daarvan geen melding hoefde te doen, slaagt dan ook niet.
4.13.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
Boete
4.14.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd.
4.15.
Uit 4.5 en 4.12 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode in geding inkomsten heeft ontvangen uit de pinbetalingen, contante opnames en de door haar verrichte werkzaamheden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De vastgestelde boete van € 1.155,12 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.16.
Het college heeft het bedrag van de vastgestelde boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op
€ 1.160,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellante een boete van € 1.155,12 passend en geboden is.
4.17.
Uit 4.16 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de hoogte van de boete, geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 1.155,12.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- in beroep en € 495,- in hoger beroep, in totaal € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de hoogte van de boete;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juni 2016 voor zover dit ziet op
de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.155,12 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 1 juni 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. ter Brugge en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD