1.6.Bij afzonderlijk besluit van 16 december 2014 (primair besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2015 (bestreden besluit 3), heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 2 oktober 2013 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.144,88 van appellant teruggevorderd. Verder heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 gemaakte kosten van bijstand aan appellante tot een bedrag van € 19.857,81 mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand vanaf 15 december 2013 en besluit 1 in zoverre herroepen. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand vanaf 15 december 2013 en besluit 2 in zoverre herroepen. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar tegen besluit 3 dient te nemen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft verklaard dat onvoldoende grondslag bestaat voor de intrekkingen en terugvorderingen vanaf 15 december 2013, zodat de intrekkingen en terugvorderingen per die datum niet in stand kunnen blijven. Het geschil ziet daarmee enkel op de vraag of in de periode van 1 februari 2013 tot en met 14 december 2013 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten in de woning te [plaatsnaam] . De rechtbank acht, gelet op de onderzoeksresultaten, een gezamenlijk hoofdverblijf op dit adres door het dagelijks bestuur aannemelijk gemaakt.
3. In hun hoger beroepen hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met
14 december 2013 kan worden gehandhaafd en de intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 14 december 2013 kan worden gehandhaafd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 23 mei 2016 (nader besluit) het bezwaar tegen besluit 3 voor zover gericht tegen de terugvordering over de periode van 15 december 2013 tot en met 31 maart 2014 gegrond verklaard. Voor de periode van 1 februari 2013 tot en met 14 december 2013 heeft het dagelijks bestuur de terugvordering en medeterugvordering van appellant gehandhaafd. Het totale terug te vorderen bedrag heeft het dagelijks bestuur vastgesteld op bruto € 14.349,29. Verder heeft het dagelijks bestuur bij een ander besluit van 23 mei 2016 (ander besluit) het besluit van 16 december 2014, waarbij een bedrag van € 19.857,81 van appellante is teruggevorderd, ambtshalve herzien en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op bruto € [nummer B] .916,26. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.