ECLI:NL:CRVB:2016:1007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
15/2964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskade WWB: afwijzing bijstand op grond van gezamenlijk hoofdverblijf met ex-partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn aanvragen werden afgewezen omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht had geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Dit rechtsvermoeden houdt in dat, ongeacht de feitelijke situatie, de wet ervan uitgaat dat er een gezamenlijke huishouding is als er kinderen uit de relatie zijn geboren.

De appellant voerde aan dat hij en zijn ex-partner weliswaar in dezelfde woning wonen, maar dat er sprake was van een gescheiden huishouding. Hij stelde dat hij niet in staat was om te verhuizen naar een andere woning vanwege financiële redenen en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn feitelijke situatie. De Raad oordeelde echter dat het aan de appellant was om aan te tonen dat er een wijziging van omstandigheden was die recht gaf op bijstand. Dit is hem niet gelukt.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat het college geen nader onderzoek hoefde te verrichten, omdat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2964 PW
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 maart 2015, 14/7486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Guman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan vóór 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
1.2.
Appellant heeft op 28 maart 2012 en op 21 februari 2013 bijstand aangevraagd op grond van de WWB. Het college heeft beide aanvragen afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote. Appellant heeft op 15 augustus 2014 wederom een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college deze (derde) aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2014 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat appellant nog steeds een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-echtgenote en dat hij daardoor geen zelfstandig subject van bijstand is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij en zijn ex-echtgenote weliswaar in dezelfde woning wonen, maar dat sprake is van een gescheiden huishouding. Het is voor hem niet mogelijk om te verhuizen naar een andere woning omdat hij daarvoor niet de financiële middelen heeft. Volgens appellant heeft het college nagelaten om onderzoek te verrichten naar de feitelijke situatie. Voorts heeft het college nagelaten om de belangen af te wegen. Appellant heeft erop gewezen dat hij is verstoken van enig inkomen en dat hij niet meer in zijn primaire levensbehoeften kan voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.2.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het college aan het eerste afwijzingsbesluit ten grondslag heeft gelegd dat appellant en zijn ex-partner, met wie hij drie kinderen heeft, hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat sprake was van een onweerlegbaar rechtsvermoeden ten aanzien van een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB. Het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag terecht wederom heeft afgewezen, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een relevante wijziging in zijn omstandigheden, wordt onderschreven.
4.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden ten onrechte is toegepast, omdat hij en zijn ex-partner al in 1992 zijn gescheiden en de kinderen al lang volwassen zijn en niet bij hem wonen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB geldt een onweerlegbaar rechtsvermoeden als uit de relatie van betrokkenen een kind is geboren. Daarbij is de leeftijd van het kind en de vraag of voor het kind nog een verzorgingsplicht geldt niet van belang. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3511 en het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2580. De aanwezigheid van een rechtsvermoeden leidt zonder nader onderzoek tot de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan, behoeft daarbij niet meer te worden beantwoord. Anders dan appellant meent, hoefde het college daarom geen nader onderzoek in te stellen naar de feitelijke situatie. Nu is vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor geen recht op bijstand als alleenstaande bestaat, kan geen sprake zijn van de door appellant gewenste belangenafweging. Een dergelijke belangenafweging kan er immers niet toe leiden dat aan appellant in strijd met de wettelijke bepalingen bijstand zou moeten worden toegekend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD