ECLI:NL:CRVB:2016:1007
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toetsingskade WWB: afwijzing bijstand op grond van gezamenlijk hoofdverblijf met ex-partner
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn aanvragen werden afgewezen omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht had geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Dit rechtsvermoeden houdt in dat, ongeacht de feitelijke situatie, de wet ervan uitgaat dat er een gezamenlijke huishouding is als er kinderen uit de relatie zijn geboren.
De appellant voerde aan dat hij en zijn ex-partner weliswaar in dezelfde woning wonen, maar dat er sprake was van een gescheiden huishouding. Hij stelde dat hij niet in staat was om te verhuizen naar een andere woning vanwege financiële redenen en dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn feitelijke situatie. De Raad oordeelde echter dat het aan de appellant was om aan te tonen dat er een wijziging van omstandigheden was die recht gaf op bijstand. Dit is hem niet gelukt.
De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat het college geen nader onderzoek hoefde te verrichten, omdat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.