tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2006, 05/1494 en 05/2097 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak:19 februari 2008
Namens appellante heeft mr. F. Laisina, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Voor appellante is verschenen mr. Laisina. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante huurde vanaf 1 augustus 2001 bij D. [K.] (hierna: [K.]) een kamer. [K.] heeft vanaf 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet, de Algemene bijstandswet (hierna: Abw), respectievelijk de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) ontvangen. Het College heeft de uitkering van [K.] in zoverre herzien dat hij vanaf 1 augustus 2001 recht heeft op een toeslag van 10% per maand.
Naar aanleiding van een fraudemelding heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van [K.]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 december 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 januari 2005, voor zover hier van belang, de bijstand van [K.] over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 november 2004 in te trekken op de grond dat [K.], zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Voorts heeft het College de over deze periode ten behoeve van [K.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 10 juni 2005 heeft het College het bestaan van de gezamenlijke huishouding gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de WWB. Daarbij is vastgesteld dat op 24 juli 2004 uit de relatie van [K.] met appellante een kind is geboren. De periode waarin sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding heeft het College beperkt tot de periode van 24 juli 2004 tot en met 30 november 2004. De over deze periode ten behoeve van [K.] gemaakte kosten van bijstand heeft het College bepaald op € 3.817,43.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van [K.] en van appellante tegen het besluit van 10 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante in de periode van 24 juli 2004 tot en met 30 november 2004 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft gevoerd met [K.] en dat [K.] de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan aan het College geen melding te maken.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er in bedoelde periode sprake was van het onweerlegbare rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Ten onrechte heeft de rechtbank nagelaten in te gaan op de in beroep aangevoerde grond dat van een relatie tussen appellante en [K.] geen sprake was. Hun kind is geboren uit een eenmalig seksueel contact.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [K.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
De Raad stelt vast dat in hoger beroep niet in geding is de vraag of appellante met [K.] hoofdverblijf had in dezelfde woning. Voorts is niet in geding dat appellante op 24 juli 2004 is bevallen van een zoon, waarvan [K.] de biologische vader is. Naar het oordeel van de Raad is reeds met deze vaststelling voldaan aan het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB besloten liggende vereiste ‘dat uit hun relatie een kind is geboren’. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het begrip relatie, in voornoemde zin, door de wetgever is bedoeld als een verhouding tussen belanghebbenden, waaraan geen nadere eisen worden gesteld. Zonder nader onderzoek naar de aard van de relatie kan op grond van de vaststelling dat belanghebbenden, die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, een kind hebben gekregen worden aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat appellante en [K.] van 24 juli 2004 tot en met 30 november 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken voorts vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden - niettemin - achterwege is gebleven omdat [K.] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over genoemde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ter zake van terugvordering vastgestelde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel
4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en onder aanvulling van de overwegingen van de rechtbank, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Zijmers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.