ECLI:NL:CRVB:2017:3646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/2158 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Doesburg heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De reden hiervoor was dat appellant niet had gemeld dat hij als bestuurder en mede-eigenaar stond ingeschreven in het Poolse handelsregister, en dat hij in die periode op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze informatie niet te delen, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 juni 2011 tot 25 oktober 2012 in te trekken, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellant in die periode daadwerkelijk inkomsten had verworven. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het college is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16/2158 WWB, 16/2159 WWB
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 maart 2016, 15/1626 en 15/6946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kuiper, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. H.J. Bakkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college appellant met ingang van 1 juni 2011 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft appellant op zijn verzoek bij brief van 17 augustus 2011 toestemming verleend om freelance werkzaamheden te verrichten en zich hiertoe in te schrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Daarbij is meegedeeld dat appellant maandelijks zijn inkomsten uit de werkzaamheden dient te melden zodat verrekening met de bijstand mogelijk is. Appellant heeft met ingang van 19 augustus 2011 de eenmanszaak [eenmanszaak] bij de KvK laten registreren.
1.2.
Het college heeft eind 2014 een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant in het Poolse handelsregister met ingang van 25 oktober 2012 als voorzitter van het bestuur van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vennootschap] staat geregistreerd. Uit het afschrift van het Poolse handelsregister blijkt dat ten behoeve van [vennootschap] op 13 oktober 1997 een notariële akte in verband met de oprichting of statuten van de vennootschap is opgemaakt en op 27 december 1997 een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders is genomen.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2015, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2011 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant nooit melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige voor [vennootschap] . Appellant heeft onvoldoende openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden voor en de financiering van [vennootschap] , waardoor het recht op bijstand vanaf 1 juni 2011 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2011 tot en met 27 januari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Volgens appellant hoefde hij ten tijde van de aanvraag om bijstand het bestaan van en zijn betrokkenheid bij [vennootschap] niet te melden, omdat hij geen werkzaamheden voor [vennootschap] verrichtte of daaruit inkomsten ontving. Pas nadat appellant bij brief van 17 augustus 2011 toestemming heeft gekregen om freelance werkzaamheden te verrichten, heeft appellant in 2012 de vennootschap [vennootschap] nieuw leven ingeblazen. Gelet op deze toestemming mocht appellant ervan uitgaan dat hij zelfstandig werkzaamheden mocht verrichten en dit niet apart hoefde te melden. Bovendien heeft appellant bij eerdere aanvragen om bijstand in de gemeenten Wageningen respectievelijk Rheden het bestaan van en zijn betrokkenheid bij [vennootschap] wel gemeld, maar bleek dit niet van invloed te zijn op zijn recht op bijstand aldaar, zodat hij niet heeft kunnen voorzien dat deze gegevens nu wel van invloed zouden zijn. Deze beroepsgrond faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven.
4.5.
Appellant heeft verklaard dat hij ten tijde van de aanvang van de bijstand in het Poolse handelsregister stond ingeschreven als (onbezoldigd) bestuurder en mede-eigenaar van [vennootschap] . Dit is een voor de bijstandsverlening relevant gegeven waarvan appellant mededeling had moeten doen. De omstandigheid dat de melding van het bestaan van en de betrokkenheid van appellant bij [vennootschap] in andere gemeenten niet van invloed is geweest op het recht op bijstand aldaar, maakt niet dat appellant dit niet aan het college heeft moeten melden. Voorts is niet in geschil dat appellant met ingang van 25 oktober 2012 als directeur/enig aandeelhouder van [vennootschap] in het Poolse handelsregister is ingeschreven. Bovendien heeft appellant verklaard dat hij vanaf 2012 werkzaamheden binnen [vennootschap] heeft verricht. Dit blijkt ook uit de door appellant opgestelde jaarverslagen en het verslag van activiteiten van [vennootschap] over 2012 en 2013. Ook deze inschrijving en werkzaamheden had appellant bij het college moeten melden. De in 1.1 genoemde brief van 17 augustus 2011 maakt dat niet anders, omdat de in deze brief gegeven toestemming ziet op het verrichten van freelance werkzaamheden en het zich met dat doel inschrijven in de KvK. Door van de betrokkenheid bij [vennootschap] bij aanvang van de bijstand en de inschrijving op 25 oktober 2012 alsmede de werkzaamheden vanaf 2012 geen melding te maken bij het college, heeft appellant in ieder geval vanaf 25 oktober 2012 de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Met wat appellant in deze procedure heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode vanaf 25 oktober 2012 wel is vast te stellen en, zo ja, tot welk bedrag. Het inzicht in de bankrekeningen van appellant is daartoe onvoldoende, omdat hij over de omvang van zijn werkzaamheden, de daarbij komende door appellant gestelde onkosten en mogelijke verdiensten geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd. Daarbij is van belang dat uit het door appellant zelf opgestelde jaarverslag en het verslag van activiteiten over 2012 en 2013 volgt dat appellant vanaf 2012 werkzaamheden heeft verricht voor of binnen het verband van [vennootschap] en dat deze zich nog uitstrekten over 2014. Daardoor kan niet worden vastgesteld in welke omvang appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en in hoeverre daaruit inkomsten zijn voortgekomen.
4.8.
Dit is anders voor de periode vóór 25 oktober 2012. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant eerder dan per 25 oktober 2012 met Valentino Pictures als onderneming actief is geworden. [vennootschap] bestond weliswaar al ten tijde van de aanvang van de bijstand als vennootschap, maar er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat voor die datum in [vennootschap] vermogen aanwezig was, dat significante activiteiten in de onderneming werden verricht of dat door [vennootschap] inkomsten werden verworven. Dit leidt tot de conclusie dat het college voor wat betreft de periode vóór 25 oktober 2012 ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vast gesteld.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand over de periode van 1 juni 2011 tot 25 oktober 2012 in te trekken. Het hoger beroep van appellant slaagt voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 juni 2011 tot en met 24 oktober 2012. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 juni 2011 tot en met 24 oktober 2012 vernietigen. Het besluit van 27 januari 2015 wordt herroepen voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 juni 2011 tot en met 24 oktober 2012.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 maart 2015, voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 juni 2011 tot en met 24 oktober 2012;
  • herroept het besluit van 27 januari 2015 tot intrekking van bijstand over de periode van
1 juni 2011 tot en met 24 oktober 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 24 maart 2015;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
JvC