ECLI:NL:CRVB:2017:36

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
16/465 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv inzake de ingangsdatum van de Wajonguitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een Wajonguitkering voor appellant. De zaak betreft een beroep tegen de beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 10 december 2015. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajonguitkering, die door het Uwv was afgewezen. De Raad had in een eerdere uitspraak van 19 juni 2015 bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen. In het bestreden besluit werd vastgesteld dat appellant recht had op een uitkering met ingang van 9 december 2010, maar appellant stelde dat er sprake was van een bijzonder geval en dat de ingangsdatum eerder zou moeten zijn, namelijk op zijn 18e verjaardag in 1984.

De Raad overwoog dat er geen grond was voor een eerdere ingangsdatum, omdat appellant al eerder op de hoogte was van zijn beperkingen en niet aannemelijk had gemaakt dat hij pas in 2011 zich bewust werd van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht artikel 3:29 van de Wet Wajong had toegepast en dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en de ingangsdatum van de Wajonguitkering bleef vastgesteld op 9 december 2010.

Uitspraak

16/465 WWAJ
Datum uitspraak: 6 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen de beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 10 december 2015
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 19 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2082) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 mei 2013 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2012 gegrond verklaard en vastgesteld dat hij vanaf
9 december 2010 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
Namens appellant heeft mr. E.S. Lasche, advocaat, beroep ingesteld bij de Raad.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 19 juni 2015. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij de uitspraak van 19 juni 2015 is de uitspraak van de rechtbank vernietigd, evenals de beslissing op bezwaar van 17 oktober 2012, wegens een onjuiste wettelijke grondslag en een onjuiste beoordelingsdatum. Bij de beslissing op bezwaar van 17 oktober 2012 had het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat appellant geen recht heeft op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van artikel 2:3 van de Wet Wajong.
1.3.
Bij het ter uitvoering van deze uitspraak genomen bestreden besluit is aan appellant, op basis van nieuwe rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, een uitkering toegekend op grond van de Wet Wajong met ingang van 9 december 2010, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Hierbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant vanaf [datum] 1984 (zijn
18e verjaardag) doorlopend volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft recht op een Wajonguitkering met ingang van 9 december 2010. Deze datum ligt een jaar voor de datum van zijn aanvraag. Er is geen grond voor toekenning per een eerdere datum, omdat geen sprake is van een bijzonder geval. Weliswaar blijkt uit het dossier dat bij appellant pas in 2006 een diagnose is gesteld, maar tevens blijkt dat hij al eerder grote belemmeringen ondervond bij het aangaan en vasthouden van een dienstverband. Dit had hem kunnen doen beseffen dat er sprake was van arbeidsbeperkingen die wellicht hun oorsprong vonden in een (psychische) ziekte, op grond waarvan hij zich tot het Uwv had kunnen wenden voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Appellant heeft aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte is vastgesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong. Hiertoe heeft hij gesteld dat bij hem pas in 2011 duidelijk was dat hij ernstig arbeidsgehandicapt is. Vóór die tijd was hij zich weliswaar bewust van zijn eigen beperkingen bij het aangaan en vasthouden van een dienstverband, maar hij heeft zichzelf nooit als arbeidsgehandicapte gezien. Pas in 2011 werd hij zich ervan bewust, onder meer na het volgen van sociale vaardigheidstrainingen, dat hij leed aan een chronische aandoening en heeft hij een Wajong-uitkering aangevraagd. Hij heeft zich beroepen op uitspraken van de Raad van 24 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751) en van 27 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2621), waarin het beroep op een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29 van de Wet Wajong is gehonoreerd, omdat bij de betrokkene het inzicht in de ernst en de gevolgen van de aandoening pas later zijn ontstaan, terwijl de betrokkene al eerder wist dat hij medische problemen had. Appellant is van mening dat de ingangsdatum van de uitkering daarom met verdergaande terugwerkende kracht dient te worden vastgesteld, namelijk met ingang van zijn 18e verjaardag ( [datum] 1984).
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1111) dienen vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, gelet op het overgangsrecht zoals dat is neergelegd in het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (zoals gewijzigd per
1 januari 2010, Staatsblad 2009, 580). Uit dit artikel volgt ook dat onder meer artikel 3:29 van de Wet Wajong wel weer van toepassing is op deze groep van personen (zie ECLI:NL:CRVB:2015:3480, overweging 3.3).
3.3.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dus terecht artikel 3:29 van de Wet Wajong van toepassing geacht op de aanvraag van appellant. Verder is met juistheid overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, op grond waarvan het Uwv bevoegd is tot toekenning van Wajong-uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar. Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2223) blijkt dat sprake is van een bijzonder geval, indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan in de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsgeschiktheid. Uit het dossier blijkt, en appellant heeft dit ook zelf te kennen gegeven, dat hij al langere tijd op de hoogte was van zijn beperkingen. Hij heeft na afronding van zijn universitaire studie in 1999 geprobeerd werk te vinden. In 2002 heeft hij een bijstandsuitkering aangevraagd en via de gemeente heeft hij uiteindelijk een werkervaringsplek gekregen. In 2006 is bij hem de diagnose stoornis van Asperger gesteld. Uit bij de aanvraag gevoegde informatie van de gemeente Nieuwegein van 7 december 2011 blijkt dat appellant in de voorafgaande jaren is gewezen op de mogelijkheid van een
Wajong-uitkering, maar dat appellant dit altijd heeft afgehouden wegens angst voor een nieuwe uitkeringssetting. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant sinds 2006, toen de diagnose was gesteld, mede gelet op zijn bovengemiddelde intelligentie, voldoende ziektebesef en -inzicht had en dat de consequenties voor zijn functioneren in reguliere arbeid voor hem duidelijk konden zijn, wordt gevolgd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit besef bij hem niet eerder dan in 2011 is ontstaan. Terecht heeft het Uwv dan ook bij het bestreden besluit de ingangsdatum van de uitkering onder toepassing van artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong bepaald op
9 december 2010. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij in de maanden september en oktober 2009, wegens een verhuizing, niet in staat is geweest om een aanvraag in te dienen, doet daaraan – daargelaten of in de genoemde periode daadwerkelijk sprake is geweest van een onmogelijkheid om een aanvraag in te dienen – niet af, omdat daaruit niet het ontbreken van verzuim tot in het jaar 2011 volgt.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het beroep niet slaagt.
3.5.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

SS