ECLI:NL:CRVB:2017:3505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
15-7414 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand aan dakloze met onduidelijke woon- en verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan een dakloze betrokkene. De betrokkene ontving sinds 4 oktober 2011 bijstand, maar meldde zich op 9 januari 2015 als dak- en thuisloze bij de gemeente Amsterdam. Hij gaf aan op verschillende adressen te verblijven, maar tijdens huisbezoeken werd hij niet aangetroffen op de opgegeven locaties. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand per 1 februari 2015 ingetrokken, omdat de woon- en leefsituatie van de betrokkene niet overeenstemde met zijn opgave. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen de intrekking ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen een tweede besluit van het college gegrond, omdat het college niet alle relevante gegevens had meegenomen in de beoordeling.

In hoger beroep heeft de betrokkene de intrekking van de bijstand betwist, terwijl het college zich tegen de gegrondverklaring van het beroep tegen het tweede besluit heeft gekeerd. De Raad heeft overwogen dat het college de intrekking niet tot een bepaalde periode heeft beperkt, waardoor de beoordeling de periode van 1 februari 2015 tot en met 3 februari 2015 beslaat. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat de betrokkene onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het ongegrond verklaren van het beroep tegen het eerste besluit, maar vernietigt de uitspraak voor het gegrond verklaren van het beroep tegen het tweede besluit. De Raad verklaart het beroep tegen het tweede besluit ongegrond, waardoor de intrekking van de bijstand in stand blijft.

Uitspraak

15/7414 PW, 15/7433 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2015, 15/3214 en 15/3938 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Geffen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 4 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Betrokkene stond vanaf 2 november 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (Brp), ingeschreven op het [adres 1] te [plaatsnaam] , waar hij inwoonde bij zijn ouders.
1.2.
Op 9 januari 2015 heeft betrokkene zich bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gemeld om bijstand als dak- en thuisloze en een postadres aan te vragen. Daarbij heeft betrokkene te kennen gegeven te slapen op het [adres 2] en op het [adres 3] te [plaatsnaam] . Een medewerker van de DWI heeft betrokkene op 9 januari 2015 een zogenoemd 7-dagenformulier meegegeven dat betrokkene op 16 januari 2015 heeft ingeleverd. Tijdens het intakegesprek op 22 januari 2015 heeft betrokkene een tweede 7-dagenformulier ingeleverd waarop hij heeft vermeld dat hij van
15 tot en met 18 januari 2015 de nacht heeft doorgebracht op het adres [adres 4] en van
19 tot en met 21 januari 2015 op het adres [adres 5] . Voorts heeft betrokkene tijdens dat gesprek een formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” ingevuld en daarop vermeld dat hij tot 12.00 uur in de middag op de volgende adressen verblijft: [adres 5] , waar hij in een schuur verblijft, [adres 4] en het adres van zijn ouders. Met ingang van 22 januari 2015 stond betrokkene in de Brp ingeschreven op het door de DWI verstrekte briefadres [adres 7] te [plaatsnaam] .
1.3.
Naar aanleiding van de melding van betrokkene als dak- thuisloze en de aanvraag van een briefadres hebben handhavingspecialisten van de DWI een onderzoek ingesteld naar de
woon- en leefsituatie van betrokkene. De handhavingspecialisten hebben betrokkene op
28 januari 2015 op geen van de drie adressen die hij had vermeld op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” aangetroffen. De hoofdbewoner van het adres [adres 5] verklaarde betrokkene niet te kennen. De moeder van betrokkene verklaarde onder meer dat betrokkene “de afgelopen periode op 10 en 13 januari (…) op het [adres 1] [heeft] verbleven en geslapen” en dat zij geen idee had wanneer hij weer kwam. Op het adres [adres 4] werd bij aanbellen niet gereageerd. Op 29 januari 2015 hebben de handhavingspecialisten opnieuw een huisbezoek gebracht aan het adres [adres 5] en het adres [adres 4] , waar zij betrokkene opnieuw niet hebben aangetroffen. Op het adres [adres 5] werd bij aanbellen niet gereageerd en kon geen telefonisch contact worden gelegd met de bewoner. Ook op het adres [adres 4] werd bij aanbellen niet gereageerd. De bewoner van dit adres kon wel telefonisch worden bereikt en verklaarde onder meer dat hij niet thuis was, dat betrokkene een verslavingsproblematiek heeft en dat betrokkene zo nu en dan bij hem op de bank in de woonkamer slaapt, wat voor het laatst zeker al anderhalve week geleden was. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2015.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 februari 2015 ingetrokken op de grond dat het recht niet is vast te stellen omdat de woon- en leefsituatie van betrokkene niet overeenstemt met zijn opgave.
1.5.
Op 19 februari 2015 heeft betrokkene zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand als dak- en thuisloze. Daarbij heeft betrokkene te kennen gegeven te slapen op het [adres 4] , het [adres 2] en het adres van zijn ouders. Tijdens het intakegesprek op 3 maart 2015 heeft betrokkene een 7-dagenformulier ingeleverd met betrekking tot de periode van 19 tot en met 25 februari 2015 en heeft hij onder meer verklaard dat hij alle dagen op het adres van zijn ouders had geslapen en dat hij daar nog steeds sliep. Bij brief van 3 maart 2015 is betrokkene daarom verzocht om een inschrijving bevolkingsregister op het adres van zijn ouders te overleggen. Op 5 maart 2015 heeft de gemachtigde van betrokkene de DWI laten weten dat betrokkene niet langer kon verblijven op het adres van zijn ouders. Daarop is betrokkene bij brief van 5 maart 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 17 maart 2015 waarbij hij twee ingevulde en ondertekende
7-dagenformulieren diende mee te nemen. Betrokkene is, zonder voorafgaand bericht, niet op de afspraak verschenen.
1.6.
Bij besluit van 18 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat betrokkene, door niet op de afspraak van 17 maart 2015 te verschijnen, niet de benodigde inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie had verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college, door de eerder ontbrekende, maar tijdens de bezwaarprocedure alsnog overgelegde gegevens niet bij de beoordeling in bezwaar te betrekken, heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd.
3.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
3.2.
Het college heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 februari 2015 tot en met 3 februari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Betrokkene bestrijdt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft op 9 januari 2015 uit zichzelf het college geïnformeerd over de verandering in zijn woon- en leefsituatie en op de in 1.1 genoemde formulieren zijn verblijfslocaties opgegeven. Dat hij bij de huisbezoeken niet is aangetroffen op de opgegeven adressen, is geen reden om die schending aan te nemen. Bij het adres aan de [adres 3] heeft betrokkene op de formulieren abusievelijk een verkeerd huisnummer opgegeven. Dat hij bij de huisbezoeken ook op de overige adressen niet is aangetroffen, is toeval geweest. Uit de overige onderzoeksbevindingen blijkt duidelijk dat hij daadwerkelijk gebruik maakt van deze adressen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Betrokkene kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft gefocust op de door betrokkene voor juist ondertekende formulieren. Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het 7-dagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” dient de betrokkene te vermelden waar hij verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de betrokkene besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee à drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:593) geoordeeld dat deze werkwijze niet onredelijk is. Nu betrokkene niet is aangetroffen op de opgegeven adressen, is voor het college onduidelijk waar betrokkene daadwerkelijk verbleef. Dat betrokkene, zoals hij heeft gesteld, op zowel
het 7-dagenformulier als het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” bij het [adres 3] een onjuist huisnummer heeft vermeld, dient, nu hij deze formulieren voor juist heeft ondertekend, voor zijn rekening en risico te komen. Met het opgeven van een
- achteraf gesteld - onjuiste verblijfslocatie heeft betrokkene niet de benodigde duidelijkheid over zijn woon- en verblijfsituatie gegeven. De stelling dat de verklaringen van zijn moeder en van de hoofdbewoner van [adres 4] bevestigen dat betrokkene daadwerkelijk heeft verbleven op die adressen, wat daarvan ook zij, laat onverlet dat betrokkene tijdens de huisbezoeken niet op de opgegeven adressen is aangetroffen.
4.6.
Reeds gelet op 4.5 heeft betrokkene onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn daadwerkelijke feitelijke woon- en verblijfsituatie en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Omdat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat het daartoe strekkende verzoek van betrokkene wordt afgewezen.
Afwijzing aanvraag
4.8.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 19 februari 2015 tot en met 18 maart 2015.
4.9.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager van bijstand moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Het college bestrijdt te hebben gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb door de eerder ontbrekende, maar tijdens de bezwaarprocedure alsnog overgelegde
7-dagenformulieren niet bij de beoordeling in bezwaar te betrekken. Daartoe heeft het college aangevoerd dat betrokkene niet op de afspraak van 17 maart 2015 is verschenen en niet de gevraagde 7-dagenformulieren heeft ingeleverd. Daardoor heeft geen verder onderzoek kunnen plaatsvinden naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. De feitelijke woon- en leefsituatie kan achteraf niet meer gecontroleerd worden door middel van het afleggen van een huis- of locatiebezoek. Om die reden zijn de in bezwaar overgelegde 7-dagenformulieren op goede grond niet meer bij de beoordeling betrokken.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit de in 4.5 beschreven werkwijze van de DWI blijkt dat het 7-dagenformulier en het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” het vertrekpunt vormen om een locatiebezoek af te leggen alvorens door het college op de aanvraag wordt beslist, en daarmee een integraal onderdeel van de aanvraag. Door niet op de afspraak van
17 maart 2015 te verschijnen heeft betrokkene geen 7-dagenformulieren ingeleverd en evenmin een formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” ingevuld. Hierdoor kon het college geen locatiebezoek afleggen om de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene te beoordelen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon het college bij het nemen van bestreden besluit 2 voorbijgaan aan de door betrokkene eerst in bezwaar overgelegde
7-dagenformulieren. Immers, voor het college was het niet meer mogelijk om op basis van de in die formulieren verstrekte informatie over de verblijfslocaties van betrokkene met een huis- of locatiebezoek te verifiëren of betrokkene in de te beoordelen periode daadwerkelijk op de opgegeven locaties verbleef.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard, bestreden besluit 2 is vernietigd en het college is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
15 mei 2015 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en het college is opgedragen een
nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2015 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD