ECLI:NL:CRVB:2017:3472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/6616 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en dwangsom in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand voor de kosten van griffierecht. Het college van burgemeester en wethouders van Medemblik had de aanvraag geweigerd en de appellant in gebreke gesteld. De Raad oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat het college de gelegenheid had om te beslissen op de aanvraag tot 23 december 2014. De Raad bevestigde dat het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat de appellant de termijn om aanvullende gegevens aan te leveren ongebruikt had laten verstrijken.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit, omdat de bijzondere bijstand uiteindelijk was toegekend. De Raad concludeerde dat de appellant geen schade had aangetoond die voortvloeide uit de bestuurlijke besluitvorming, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.6616 WWB, 16/6617 WWB, 16/6618 WWB

Datum uitspraak: 10 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 september 2016, 15/1676, 15/1668 en 15/3241 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Vriend.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 oktober 2014 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand voor de kosten van griffierecht. Bij brief van
22 oktober 2014 heeft het college appellant verzocht voor 5 november 2014 nadere gegevens aan te leveren. Bij brief van 4 november 2014 heeft appellant het college in gebreke gesteld.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college geweigerd aan appellant een dwangsom toe te kennen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het, na opschorting van de termijn, tot
23 december 2014 de gelegenheid had te beslissen op de aanvraag van appellant van
14 oktober 2014 en dat daarmee de ingebrekestelling van 4 november 2014 prematuur is.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college de aanvraag van appellant van
14 oktober 2014 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 8 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 november 2014 herroepen en bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht toegekend tot een bedrag van € 817,-.
1.4.
Op 16 december 2014 heeft appellant opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht.
1.5.
Bij brief van 31 december 2014 heeft het college appellant verzocht om aanvullende gegevens ten behoeve van de aanvraag van 16 december 2014.
1.6.
Bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 31 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief niet is gericht op rechtsgevolg en daarmee geen voor bezwaar vatbaar besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, dit laatste op de grond dat appellant geen (proces)belang heeft bij beoordeling van het beroep.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dwangsom (bestreden besluit 1)
4.1.1.
Ingevolge art. 4:13, eerste lid, van de Awb dient het college te beslissen binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt de termijn opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen tot, voor zover thans van belang, de daarvoor gestelde termijn is verstreken.
4.1.2.
Nu het college bij brief van 22 oktober 2014 appellant heeft verzocht om vóór
5 november 2014 de aanvraag van 14 oktober 2014 aan te vullen en appellant deze termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, diende het besluit op de aanvraag te worden genomen vóór 23 december 2014. Appellant heeft het college op 4 november 2014 voor het einde van de beslistermijn, en dus prematuur, in gebreke gesteld. Het college is dan ook geen betaling van een dwangsom verschuldigd.
4.1.3.
Uit 4.1.2 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Toekenning bijzondere bijstand (bestreden besluit 2)
4.2.1.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen bestreden besluit 2. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.2.
Appellant kan met het beroep geen resultaat meer bereiken dat feitelijk voor hem nog van betekenis is. Aan appellant is immers alsnog bijzondere bijstand toegekend voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
4.2.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.2.4.
Appellant heeft niet duidelijk gemaakt in welke zin en tot welk bedrag hij schade heeft geleden als gevolg van bestreden besluit 2. Aan de stelling dat schade is geleden kan dan ook evenmin een procesbelang worden ontleend.
4.2.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279), kan daarnaast geen belang worden ontleend aan de door appellant gewenste proceskostenveroordeling, nu van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811) kan daarnaast geen procesbelang worden ontleend aan de door appellant verzochte vergoeding van het griffierecht.
4.2.6.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep ook in zoverre niet slaagt.
Verzoek om aanvullende gegevens (bestreden besluit 3)
4.3.1.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, dient de brief van 31 december 2014 te worden aangemerkt als een besluit. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
5 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0530) is de beslissing, waarbij het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stelt een aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen, een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Zij leidt immers tot een (nieuwe) verplichting voor de aanvrager, die berust op het standpunt van het bestuursorgaan dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn om tot een
- zorgvuldig voorbereid en deugdelijk onderbouwd - besluit te komen.
4.3.2.
De Raad is voorts van oordeel dat de brief van 31 december 2014 een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb is inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit van het college op de aanvraag van appellant en dat appellant daardoor los van het te nemen besluit op de aanvraag niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het in de brief van
31 december 2014 vervatte besluit kan immers in het kader van bezwaar en beroep tegen een besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag of tegen een inhoudelijk besluit op de aanvraag - ten volle - worden aangevochten. Het besluit van 31 december 2014 is derhalve niet vatbaar voor bezwaar of beroep. Het college heeft het daartegen gemaakte bezwaar terecht, zij het op onjuiste grond, niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het hoger beroep in zoverre evenmin slaagt.
Slot
4.4.
Uit 4.1.3, 4.2.6 en 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3.1 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD