[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2009, 08/3278 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 april 2011
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Appellant en mr. Van der Wal zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 7 mei 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij brief van 3 juni 2008 is aan appellant verzocht uiterlijk op 17 juni 2008 een aantal ontbrekende gegevens te verstrekken. In afwachting daarvan is de afhandeling van de aanvraag opgeschort. Tevens is meegedeeld dat als de gevraagde informatie uitblijft kan worden besloten de aanvraag niet verder te behandelen.
1.2. Appellant heeft tegen de brief van 3 juni 2008 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het College dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 3 juni 2008 niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen bezwaar openstaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 juli 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de brief van 3 juni 2008 moet worden beschouwd als louter informatief van aard en dat eerst bezwaar kan worden gemaakt als een - daarop volgend - inhoudelijk besluit of een besluit tot buitenbehandelingstelling is genomen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat de beslissing, waarbij het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stelt een aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb (zie de uitspraak van 8 februari 2011, LJN BP6186). Zij leidt immers tot een (nieuwe) verplichting voor de aanvrager, die berust op het standpunt van het bestuursorgaan dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn om tot een - zorgvuldig voorbereid en deugdelijk onderbouwd - besluit te komen. Anders dan het College heeft aangenomen dient de brief van 3 juni 2008 dan ook te worden aangemerkt als een besluit.
4.2. De Raad is voorts van oordeel dat de brief van 3 juni 2008 een besluit (als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb) is inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit van het College op de aanvraag van appellant en dat appellant daardoor los van het te nemen besluit op de aanvraag niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het in de brief van 3 juni 2008 vervatte besluit kan immers in het kader van bezwaar en beroep tegen een besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag of tegen een inhoudelijk besluit op de aanvraag - ten volle - worden aangevochten. Dat een besluit als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb tot gevolg heeft dat de beslistermijn wordt opgeschort, leidt evenmin tot het oordeel dat appellant door het in de brief van 3 juni 2008 vervatte besluit, los van het te nemen besluit op de aanvraag in zijn belang wordt getroffen. In het kader van bezwaar en beroep tegen een besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag of tegen een inhoudelijk besluit op de aanvraag kan immers ook (vertragings)schade worden gevorderd.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen brengt mee dat de brief van 3 juni 2008 niet voor bezwaar vatbaar is en dat het College het bezwaar van appellant terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak moet daarom, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2011.