ECLI:NL:CRVB:2017:3391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
16/3606 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens benadelingshandeling en ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in dienst was bij een werkgever, had zich ziek gemeld en verzocht om een Ziektewet (ZW) uitkering. Echter, de werkgever had appellant op staande voet ontslagen wegens een benadelingshandeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag gegrond was en dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had geweigerd. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv zich op het vonnis van de kantonrechter mocht baseren. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien en dat de schending van de hoorplicht niet tot benadeling van appellant had geleid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/3606 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 april 2016, 15/739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] B.V. (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever heeft mr. B.J. Visser een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Namens appellant is
mr. Karkache verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Namens werkgever is [naam gemachtigde] verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 september 2011 in dienst getreden bij werkgever als [functie] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 13 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld bij werkgever. Bij brief van 9 mei 2014 heeft werkgever appellant op staande voet ontslagen. Op 30 mei 2014 heeft appellant de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en een loonvordering ingediend. Vervolgens heeft hij het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij vonnis in kort geding van 7 juli 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant een door appellant ingestelde loonvordering afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat voorlopig wordt geoordeeld dat het waarschijnlijk is dat in een eventuele bodemprocedure het ontslag op staande voet gegrond is gegeven. Bij arrest van 3 maart 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:698) heeft het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter (voor zover hier van belang) bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat vaststaat dat appellant in strijd met de afspraak met zijn werkgever op 25 april 2014 de Raad voor Rechtsbijstand (met succes) heeft verzocht zeven toevoegingsvergoedingen van zaken die door appellant waren behandeld, niet uit te betalen. Volgens het Hof gaat het hier om een wezenlijke tekortkoming van appellant in de arbeidsrelatie met zijn werkgever. Het hof heeft overwogen dat dit temeer klemt nu zich eerder in 2013 een soortgelijk incident heeft voorgedaan, waarbij, zo blijkt uit een brief van de Orde van Advocaten van 5 november 2013, appellant erop is gewezen dat toevoegingsvergoedingen aan zijn werkgever toekomen. Onder deze omstandigheden kon naar het voorlopig oordeel van het hof van werkgever redelijkerwijs niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst met appellant te laten voortduren. Het hof was verder voorlopig van oordeel dat werkgever bij het ontslag op staande voet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het Uwv met verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter van 7 juli 2014 betaling van ziekengeld aan appellant geweigerd op de grond dat hij een onnodig beroep doet op de ZW, omdat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over de – door het Uwv erkende – schending van de hoorplicht geoordeeld dat die schending op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door die schending niet is benadeeld. Het Uwv heeft appellant in de gelegenheid gesteld vragen te beantwoorden en aanvullende gronden in te dienen. Dat appellant inzage in de door werkgever ingediende financiële stukken had willen vragen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat appellant deze ook los van een hoorzitting had kunnen verzoeken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv zich niet op het vonnis van de kantonrechter van 7 juli 2014 heeft kunnen baseren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de benadelingshandeling appellant ten volle kan worden verweten. Zij heeft overwogen dat het Uwv op grond van artikel 45 van de ZW verplicht was een maatregel op te leggen, dat deze maatregel een blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering inhoudt en dat dringende redenen om van het opleggen van de maatregel af te zien gesteld noch gebleken zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er geen sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Er was geen dringende reden voor werkgever om hem op staande voet te ontslaan. Appellant heeft aangevoerd dat niet hij, maar werkgever, verwijtbaar heeft gehandeld door op grote schaal op naam van appellant toevoegingen aan te vragen. Appellant heeft de toevoegingen alleen maar laten blokkeren om te vermijden dat hem later eventueel zou worden verweten toevoegingen op andermans naam te hebben aangevraagd. Het is volgens appellant onjuist dat appellant zeven van de twaalf genoemde zaken zelf heeft behandeld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk is benadeeld door niet in bezwaar gehoord te zijn.
3.2.
Het Uwv en werkgever hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft benadrukt dat appellant, door voor de tweede keer toevoegingen te blokkeren ook in zaken die appellant zelf heeft behandeld, het vertrouwen van werkgever zodanig heeft geschaad dat dit een ontslag op staande voet rechtvaardigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een benadelingshandeling als in 4.1 bedoeld en dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De bevoegde civiele rechter in kort geding heeft in hoger beroep – kort samengevat – de door appellant ingestelde loonvordering evenals de kantonrechter afgewezen waarbij uitvoerig op de standpunten van appellant is ingegaan en waarbij voorshands is overwogen dat het gegeven ontslag op staande voet stand houdt. In het kader van de procedures in beroep en hoger beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant geen gegevens ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de civiele rechters wezenlijke informatie bij hun beoordeling van het ontslag hebben gemist dan wel dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten vormen geen benadelingshandeling vast te stellen of van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan.
4.3.
Van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien, kan volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts sprake zijn wanneer de maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft. De rechtbank heeft hiervoor op juiste gronden geen aanknopingspunten gevonden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het niet horen in bezwaar met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld, wordt onderschreven. Dat, wanneer appellant wel zou zijn gehoord, de beslistermijn zou zijn overschreden en het Uwv mogelijk een dwangsom zou zijn verschuldigd, kan niet als benadeling gelden, aangezien de genoemde mogelijke gevolgen zich niet hebben voorgedaan. Voorts heeft appellant in beroep, hoewel hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, alsnog de gelegenheid gehad om mondeling zijn standpunten te verwoorden, evenals in hoger beroep. Daarbij heeft hij tevens gelegenheid gekregen alsnog nadere stukken in te brengen.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

AB