ECLI:NL:GHSHE:2015:698

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
HD200.154.066_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van advocaat-stagiair en de gevolgen voor de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een advocaat-stagiair, hierna aangeduid als [appellant], tegen zijn voormalige werkgever, Advocatenkantoor [Advocaat] BV. De appellant was in dienst bij het advocatenkantoor en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst op 9 mei 2014 op staande voet beëindigd, omdat de appellant had verzocht om toevoegingsvergoedingen die op zijn naam stonden niet meer aan het kantoor uit te betalen, maar op zijn eigen rekening. Dit leidde tot een kort geding waarin de appellant vorderingen indiende, waaronder betaling van zijn loon en vakantiedagen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet waarschijnlijk gegrond was en wees de vorderingen van de appellant af. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de appellant in strijd heeft gehandeld met de afspraken die hij met zijn werkgever had gemaakt over de uitbetaling van toevoegingsvergoedingen. Het hof oordeelt dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was, maar dat de appellant recht heeft op betaling van zijn vakantietoeslag en opleidingskosten. De werkgever wordt veroordeeld tot betaling van deze bedragen, evenals de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.154.066/01
arrest van 3 maart 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. S. Karkache te Rotterdam,
tegen
Advocatenkantoor [Advocaat] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Advocaat],
advocaat: mr. O.A.J.M. van Hellenberg Hubar te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2014, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [Advocaat] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3077566 VV EXPL 14-65)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de ambtshalve verleende akte van niet dienen voor de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[Advocaat] drijft een advocatenkantoor. Zo’n 90% van de praktijk bestaat uit toevoegings-zaken.
[appellant] is op 1 september 2011 voor onbepaalde tijd bij [Advocaat] in dienst getreden als advocaat-stagiair. In artikel 7 van de arbeidsovereenkomst staat het volgende:
“Werkgever zal de bijzondere kosten die stagiaire in redelijkheid in verband met de uitoefening van zijn beroep heeft gemaakt volledig vergoeden. De cursuskosten, verbonden aan de Beroepsopleiding advocatuur, komen voor rekening van de werkgever. De kosten van de overige opleidingsmaatregelen waaronder VSO-cursussen, komen te laste van de werkgever.”
[appellant] heeft in oktober 2013 in totaal € 14.786,69 aan toevoegingsvergoedingen voor zaken waarvan de toevoegingen op zijn naam stonden, door de Raad voor Rechtsbijstand op zijn bankrekening laten uitbetalen in plaats van op de bankrekening van [Advocaat].
Op 30 oktober 2013 heeft een gesprek plaatsgehad tussen [appellant], mr. [Advocaat] en mr. [lid Raad van Toezicht], lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda Middelburg. In de namens de Orde verstuurde brief van 5 november 2013 over dit gesprek is onder meer vermeld:
“(...) Ook is ter sprake gekomen het feit dat u de Raad voor Rechtsbijstand hebt verzocht om de toevoegingvergoedingen voor aan u afgegeven toevoegingen niet meer op de kantoorrekening van mr [Advocaat] te storten, maar op uw eigen bankrekening. (...) Indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst ontvangt u immers loon van mr [Advocaat] en komen de toevoegvergoedingen aan (het kantoor van) mr [Advocaat] toe. Door de bedragen onder u te houden, niet door te storten op de bankrekening van (het kantoor van) mr [Advocaat] en geen openheid van zaken te geven met betrekking tot de door u van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen vergoedingen handelt u niet zoals een goed advocaat betaamt. (...)
Door de Raad voor Rechtsbijstand te verzoeken de vergoeding voor de toevoeging op uw bankrekening te laten bijschrijven, brengt u de bedrijfsvoering van het kantoor van mr [Advocaat] in gevaar. Daardoor is bemoeienis van de Raad van Toezicht geboden. U hebt toegezegd dit nog diezelfde dag te zullen corrigeren bij de Raad voor Rechtsbijstand en hebt dat ook gedaan. (...).
(...) heeft mr [Advocaat] toegezegd eventuele terugvorderingen door de Raad voor Rechtsbijstand van vergoedingen voor toevoegingen die aan (het kantoor van) mr [Advocaat] zijn betaald, voor zijn rekening te nemen. (...).”
[appellant] heeft het bedrag van € 14.786,69 aan toevoegingsvergoedingen dat hij op zijn bankrekening had laten uitbetalen alsnog aan [Advocaat] betaald, behoudens een bedrag van € 3.104,95 dat hij wenst(e) te verrekenen met telefoonkosten, huur garagebox en aanschaf van een t-shirt en sokken.
Per 13 april 2014 is [appellant] ziek gemeld.
Per 25 april 2014 is [appellant] geschrapt van het tableau vanwege het niet voltooien van de beroepsopleiding.
Op 28 april 2014 heeft [appellant] aan de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om toevoegingsvergoedingen voor alle zaken waarvan de toevoeging op zijn naam stond, niet uit te betalen.
Op 29 april 2014 heeft [Advocaat] per brief aan [appellant] medegedeeld dat zij het dienst-verband met [appellant] wenste te beëindigen, onder meer vanwege zijn schrapping van het tableau waardoor hij de functie van advocaat niet meer zal kunnen uitoefenen. [Advocaat] heeft [appellant] nog tot 2 mei 2014 de tijd gegeven om in overleg te treden over de condities van ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Op 6 mei 2014 heeft [Advocaat] twaalf aan [appellant] gerichte schriftelijke afwijzingen door de Raad voor Rechtsbijstand van aanvragen voor toevoegingsvergoedingen ontvangen, waarbij is vermeld:
“Wegens het uitdrukkelijk telefonisch verzoek van mr. [appellant] worden alle nog openstaande declaraties op naam van mr. [appellant] afgewezen. Een en ander na overleg tussen mr. [appellant] en mw. [relatiemanager Raad].”(het hof: door partijen ook wel het “blokkeren” van de declaraties genoemd)
.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft [Advocaat] [appellant] opgeroepen voor een gesprek in de middag van 8 mei 2014.
[appellant] heeft in de ochtend van 8 mei 2014 per faxbericht meegedeeld dat hij, in overleg met zijn arts, niet zal verschijnen bij het gesprek die middag.
Op 9 mei 2014 heeft [Advocaat] [appellant] ontslag op staande voet gegeven. In de ontslagbrief staat, voor zover van belang, het volgende:
“U bent ermee bekend dat, gezien het feit dat u een arbeidsovereenkomst heeft met ons kantoor op grond waarvan u salaris ontvangt, u ervoor dient zorg te dragen dat toevoegingsvergoedingen die betrekking hebben op door u behandelde zaken, op de
bankrekening van dit kantoor worden overgemaakt. Na een eerder incident heeft de Orde van Advocaten u hierop immers aangesproken bij brief d.d. 5 november 2013.
Op 6 mei 2014 heb ik twaalf brieven, alle gedateerd 2 mei 2014, van de Raad voor
Rechtsbijstand ontvangen. In deze brieven wordt aangegeven dat alle nog op uw naam openstaande declaraties (opgeteld neerkomend op een bedrag van circa € 10.000,-) bij de Raad voor Rechtsbijstand worden afgewezen. Dit is kennelijk gebeurd na instructie van u aan mevrouw [relatiemanager Raad], Relatiemanager ǀ Office-manager bij de Raad. Dit is uiteraard geheel onrechtmatig, nu deze gelden zoals gezegd uw werkgever toebehoren. Bovendien handelt u hiermee in strijd met u bekende interne regels. Ook heeft u door de declaraties te blokkeren ervoor gezorgd dat de bedrijfsvoering van ons kantoor in gevaar is gekomen.
Ik heb u bij aangetekende brief d.d. 7 mei 2014, welke tevens is verzonden per e-mail, uitgenodigd om donderdag 8 mei om 16.30 uur op kantoor te komen om uw visie te vernemen op bovenstaande geconstateerde feiten. Ik heb u woensdag 7 mei ook gebeld, doch u hing de telefoon op, zodra u vernam dat u met mij sprak. Daarnaast heeft mijn collega u middels een sms-bericht laten weten dat een e-mail aan u is verzonden, waarop u reageerde met de mededeling dat hij u met rust moest laten. Dit gedrag is onacceptabel. Uiteindelijk heeft u op mijn brief d.d. 7 mei 2014 gereageerd middels een faxbericht d.d. 8 mei 2014 en een faxbericht gedateerd 8 mei en verzonden op 9 mei 2014. In dit bericht heeft u te kennen gegeven dat u op advies van uw huisarts geen enkel contact met ons wilt, noch dat u op gesprek wilt komen om de geconstateerde feiten toe te lichten. Het door mij in mijn besluitvorming niet in overweging kunnen nemen van uw visie komt, zoals reeds in de uitnodiging werd aangekondigd, voor uw eigen rekening.
Door uw handelwijze bent u het vertrouwen dat uw werkgever en collega’s in u als
werknemer dienen te kunnen stellen onwaardig geworden.
Na beraad heb ik besloten uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te zullen beëindigen.
Ontslag op staande voet
Kort samengevat dienen alle voorgaande feiten ieder afzonderlijk als ook in samenhang met elkaar te worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 7:677 en 7:678 BW van het Burgerlijk Wetboek. Onder de gegeven omstandigheden kan het van Advocatenkantoor [Advocaat] in redelijkheid niet worden gevergd het dienstverband met u nog langer te laten voortduren. Advocatenkantoor [Advocaat] heeft daarom besloten uw arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden zoals hiervoor omschreven met onmiddellijke ingang op te zeggen. Dit ontslag op staande voet betekent dat uw arbeidsovereenkomst per heden eindigt. U hebt dan ook vanaf heden geen recht meer op doorbetaling van loon. (...).”
Op 12 mei 2014 heeft de Arboarts vastgesteld dat [appellant] niet arbeidsongeschikt is omdat geen sprake is van ziekte maar van forse spanningsklachten voortkomend uit reeds langer bestaande en voortdurende verstoorde arbeidsverhoudingen, inmiddels een arbeidsconflict. De Arboarts heeft geadviseerd om het werk te hervatten en het conflict op te lossen.
[appellant] heeft op 30 mei 2014 een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet.
Bij beschikking van 29 september 2014 heeft de kantonrechter te [woonplaats] de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 2014 ontbonden voor het geval in rechte onherroepelijk zal komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet reeds op 9 mei 2014 is geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat met betrekking tot het niet afronden van de beroepsopleiding en de daaruit voortvloeiende schrapping van het tableau [appellant] een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat dit een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:678 BW.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie veroordeling van [Advocaat]:
 tot betaling aan hem van zijn volledige loon ad € 3.689,33 bruto, met wettelijke verhoging, tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd, de niet opgenomen vakantiedagen en de nog verschuldigde vakantietoeslag ten bedrage van 8% van het genoten brutoloon;
 tot betaling aan de Orde van Advocaten van de financiële bijdrage ad € 775,- en de opleidingskosten ad € 242,-,
 een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,
 tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de nakosten en de proceskosten,
 alles te betalen binnen twee dagen na het te wijzen vonnis.
3.3.
[appellant] stelt daartoe dat hetgeen [Advocaat] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd dat ontslag niet rechtvaardigt. Hij vordert daarom, kort gezegd, nakoming van de arbeidsovereenkomst.
3.4.
[Advocaat] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van:
€ 11.067,99 ter zake van schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 3 BW te vermeerderen met wettelijke rente;
€ 3.104,95 ter zake van het door [appellant] ingehouden bedrag (zie 3.1 onder e) te vermeerderen met wettelijke rente;
een dwangsom van € 500,- per dag(deel) dat [appellant]:
I. een of meer van de aan hem ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen
(laptop met toebehoren, Ipad, portable hard drive + USB kabel, mobiele
telefoon met toebehoren, tankpas, steutel voordeur pand, sleutel bureaukastje) niet terugbrengt en/of
II. de blokkade bij de Raad met betrekking tot de twaalf dossiers niet opheft
en/of
III. de op dat moment openstaande dossiers niet richting de Raad af-declareert
en/of
IV. de Raad niet de benodigde informatie verstrekt ter afwikkeling van de
volgende 4 dossiers: [dossiernummer 1], [dossiernummer 2], [dossiernummer 3], [dossiernummer 4];
de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na het vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn
plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
In het bestreden vonnis zijn de vorderingen in conventie afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten. De kantonrechter achtte het waarschijnlijk dat in een eventuele bodemprocedure zou worden geoordeeld dat het ontslag op staande voet gegrond is gegeven. Voorts was de kantonrechter van oordeel dat de verschuldigdheid van de gevorderde financiële bijdrage en opleidingskosten onvoldoende aannemelijk is voor toewijzing daarvan in kort geding. De vordering van [appellant] tot uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen en nog verschuldigde vakantietoeslag was naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende bepaald. Verder is [appellant] in reconventie veroordeeld tot betaling aan [Advocaat] van € 3.104,95, onder compensatie van de proceskosten. De overige reconventionele vorderingen zijn afgewezen.
3.6.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog
afwijzenvan zijn vorderingen.
3.7.
[Advocaat] heeft primair verzocht conform de eis in de appeldagvaarding te beslissen, althans [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren vanwege onduidelijkheid van het petitum. Het hof verwerpt dit verweer. Uit de memorie van grieven blijkt dat [appellant] in appel zijn pijlen richt op de afwijzing van zijn conventionele vorderingen en op de toewijzing van een van de reconventionele vorderingen. Dit blijkt niet alleen uit de grieven zelf maar ook uit de toelichting op grief 7. Volgens die toelichting meent [appellant] dat er voldoende gronden waren om de vordering in conventie geheel toe te wijzen, de eis in reconventie af te wijzen en [Advocaat] zowel in conventie als in reconventie in “beide proceskosten” te veroordelen en hij heeft dat bij zijn memorie van grieven ook gevorderd. [Advocaat] heeft dit ook zo begrepen gezien het feit dat zij ook inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de grieven. Door de kennelijke verschrijving of omissie van [appellant] in de appeldagvaarding is [Advocaat] niet in haar verdediging geschaad. Het hof zal het petitum van de appeldagvaarding zo lezen dat dat strekt tot toewijzing van de vorderingen in conventie, afwijzing van de door de kantonrechter toegewezen vordering in reconventie en veroordeling van [Advocaat] in de kosten in beide instanties.
3.8.
Het hof overweegt vooraf dat uit de aard van de door [appellant] ingestelde vorderingen zijn spoedeisend belang, ook in hoger beroep, blijkt.
3.9.
Met
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het waarschijnlijk is dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het ontslag op staande voet gegrond is gegeven.
3.10.
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandig-heden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
De dringende reden voor het ontslag op staande voet moet onverwijld aan de werknemer worden meegedeeld. Het doel hiervan is dat de werknemer zijn standpunt met betrekking tot het gegeven ontslag kan bepalen en direct op de hoogte is van de ontslaggrond waarmee hij in een eventueel rechtsgeding zal worden geconfronteerd.
Het vorenstaande brengt mee dat in een ter zake van het ontslag gevoerd rechtsgeding met eerdere gedragingen van de werknemer, bij de beoordeling van de dringendheid van de ontslagreden, alleen rekening mag worden gehouden indien het voor de werknemer ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk was dat die eerdere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was. Aan deze eis is niet alleen voldaan als die eerdere gedragingen in de meegedeelde ontslagredenen zijn aangeduid, maar ook als de werknemer in de gegeven omstandigheden moet hebben begrepen dat eerdere – niet met zoveel woorden – aangeduide gedragingen van hem hebben bijgedragen tot voormeld oordeel van de werkgever.
3.11.
Het hof overweegt als volgt. Door partijen zijn talloze stukken overgelegd, die betrekking hebben op gebeurtenissen gedurende een reeks van maanden voorafgaand aan het ontslag op staande voet. Daaruit valt af te leiden dat geleidelijk aan de sfeer tussen partijen verslechterde, waarvan naar het oordeel van het hof beide partijen een verwijt gemaakt kan worden. In een dergelijke situatie komt het nogal eens voor dat partijen al dan niet in een reactie grijpen naar middelen, die minst genomen ongepast zijn bij een normale verstandhouding, echter zonder dat daarbij dadelijk sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW, omdat de ene gebeurtenis of gedraging de reactie van de ander als het ware uitlokt althans bevordert. Het hof zal de vraag of er in dit geval sprake is van een dringende reden tegen die achtergrond beoordelen.
3.12.
Voorshands staat vast dat het op kantoor van [Advocaat] de afspraak was dat toevoegingsgelden in alle zaken die door [appellant] werden behandeld en waarin door hem op zijn naam een toevoeging was aangevraagd, door de Raad voor Rechtsbijstand op zijn verzoek op de kantoorrekening van [Advocaat] werden gestort en dat dat in de praktijk ook zo gebeurde. Evenzeer staat – als in appel niet bestreden – vast dat van alle (twaalf) op zijn naam staande toevoegingszaken waarin [appellant] op 25 april 2014 aan de Raad voor Rechtsbijstand (met succes) heeft verzocht de betreffende vergoedingen niet uit te betalen, er (in ieder geval) zeven zaken inhoudelijk door hem zijn behandeld. Door deze handelwijze heeft [appellant] bewerkstelligd dat de betreffende vergoedingen vooralsnog niet aan [Advocaat] werden – en worden – betaald. Aldus handelde [appellant] in strijd met een daartoe gemaakte afspraak met zijn werkgeefster, terwijl het belang van [Advocaat] bij deze afspraak/interne regel duidelijk is: toevoegingsgelden komen toe aan het kantoor van [Advocaat] en vormen de belangrijkste bron van inkomen binnen kantoor en van waaruit onder meer het salaris van [appellant] diende te worden betaald (en ook werd betaald). Of het kantoor van [Advocaat] daadwerkelijk (al dan niet ernstig) financieel door deze handelwijze van [appellant] is benadeeld, hetgeen door [appellant] wordt betwist, doet daarbij niet ter zake. Onder deze omstandigheden kon naar het voorlopig oordeel van het hof van [Advocaat] redelijkerwijs niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst met [appellant] te laten voortduren, nu het hier om een wezenlijke tekortkoming van [appellant] in de arbeidsrelatie met [Advocaat] gaat. Dat klemt temeer nu zich al eerder in 2013 een soortgelijk incident had voorgedaan, waarbij [appellant] tijdens een gesprek tussen hem, mr. [Advocaat] en mr. [lid Raad van Toezicht] namens de Orde van Advocaten op 30 oktober 2013 – blijkens de schriftelijke bevestiging daarvan in de brief van 5 november 2013 (zie 3.1 onder d) – erop is gewezen dat toevoegingsvergoedingen aan [Advocaat] toekomen en dat [appellant] door die vergoedingen op zijn rekening te laten storten en niet door te betalen aan [Advocaat] niet handelde zoals een goed advocaat betaamt en de bedrijfsvoering van het kantoor van [Advocaat] in gevaar bracht. Dat [appellant] in april 2014 de Raad voor Rechtsbijstand niet heeft verzocht toevoegingsgelden aan hem uit te betalen (zoals hij in oktober 2013 deed) maar de Raad heeft verzocht niet over te gaan tot uitbetaling van die gelden, maakt daarbij geen verschil. Zowel in het ene als in het andere geval werden/worden aan [Advocaat] toekomende toevoegingsgelden niet aan haar uitbetaald en dat is waar het om gaat.
3.13.
[appellant] stelt nog dat hij de uitbetaling in deze zaken door de Raad voor Rechts-bijstand had laten blokkeren tegen de achtergrond van de omstandigheid dat door de Raad in maart 2014 vergoedingen in de zaken [X. 1], [Y. 1] en [Z. 1] – waarin toevoegingen op zijn naam waren aangevraagd maar waarin volgens [appellant] door hem geen inhoudelijke werkzaamheden waren verricht – waren betaald. Dit met als het doel om een en ander verder te laten uitzoeken. Een gedraging, waarmee [appellant] naar zijn mening zuiver, gepast en zoals een goed advocaat betaamt heeft gehandeld. [Advocaat] bestrijdt dit.
3.14.
Het hof overweegt als volgt. Nog afgezien van het feit dat uit de brieven van de Raad voor Rechtsbijstand van 28 april 2014 wordt gesproken over het “afwijzen” van declaraties op naam van [appellant] (en niet over het (tijdelijk) blokkeren o.i.d.) en het feit dat [appellant] in het licht van de betwisting van [Advocaat] vooralsnog niet aannemelijk heeft weten te maken dat in genoemde drie zaken ([X. 1], [Y. 1] en [Z. 1]) – of andere zaken – door [Advocaat] toevoegingen op zijn naam zijn aangevraagd terwijl [appellant] die zaken niet inhoudelijk heeft behandeld, is het hof van oordeel dat [appellant] daartoe andere wegen openstonden (bijvoorbeeld melding bij de Raad voor Rechtsbijstand dan wel bemiddeling via de Orde van Advocaten) terwijl het bovendien op zijn weg zou hebben gelegen om deze kwestie eerst met [Advocaat] zelf op te nemen. Daarbij staat het vast dat [Advocaat] [appellant] heeft gevrijwaard voor eventuele aansprakelijkheid jegens de Raad voor Rechtsbijstand (zie het slot van de brief van de Orde van Advocaten van 5 november 2013, zoals geciteerd in 3.1 onder d). Niet kan zonder meer worden aangenomen dat deze vrijwaring van nul en generlei waarde is zoals hij betoogt. In de door [appellant] geschetste achtergrond van zijn handelen, indien al juist, kan hoe dan ook geen gegronde reden worden gevonden voor het zich niet houden aan de afspraak om toevoegingsgelden aan [Advocaat] te laten uitbetalen. Daarbij heeft het hof tevens betrokken dat [Advocaat] al die tijd wel gewoon het aan [appellant] toekomende salaris heeft doorbetaald. Andere feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel over het ontslag op staande voet leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
Grief 1 faalt dus.
3.15.
In de toelichting op grief 2 stelt [appellant] nog dat hij voorafgaand aan het geven van het ontslag op staande voet niet is gehoord en vanwege medische gronden ook niet kon worden gehoord, hetgeen [Advocaat] volgens hem wist. Voor zover [appellant] daarmee zou bedoelen dat het niet horen in de weg staat aan de geldigheid van het gegeven ontslag op staande voet, vindt dat geen steun in het recht. In zoverre gaat grief 2 niet op.
3.16.
Grief 2is verder gekeerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet aannemelijk is geworden dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven.
3.17.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [Advocaat] met de nodige voortvarendheid gehandeld door – nadat zij op 6 mei 2014 de schriftelijke afwijzingen van de Raad voor Rechtsbijstand had ontvangen – [appellant] per brief van 7 mei 2014 op te roepen voor een gesprek daarover op 8 mei 2014 en hem – na diens niet verschijnen op 8 mei 2014 – bij brief van 9 mei 2014 op staande voet te ontslaan. [appellant] stelt dat [Advocaat] reeds op 28 april 2014 wist van het (op verzoek van [appellant]) door de Raad voor Rechtsbijstand niet uitbetalen van de twaalf declaraties (en dus al eerder bekend was met de dringende reden), hetgeen [Advocaat] heeft betwist. Beslissing van dit geschilpunt vergt nader (feiten)onderzoek en mogelijk bewijslevering. Daarvoor is in dit kort geding echter geen plaats. Grief 2 treft dus geen doel.
3.18.
Met
grief 3richt [appellant] zich tegen afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot betaling aan de Orde van Advocaten van de financiële bijdrage ad € 775,- (welk bedrag volgens [appellant] abusievelijk in de inleidende dagvaarding is opgenomen, dat moet zijn € 810,82) en de opleidingskosten ad € 242,-. Op grond van het bepaalde in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst (zie 3.1 onder b) is [appellant] van mening dat [Advocaat] deze kosten voor haar rekening dient te nemen.
3.19.
Nu als onbetwist vaststaat dat al voor 1 januari 2014 schrapping van het tableau (wegens het niet voldoen aan de opleidingsverplichtingen) voor [appellant] onafwendbaar was, kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet worden gezegd dat het bij de aan de Orde van Advocaten te betalen landelijke en lokale hoofdelijke omslag gaat om kosten die [appellant] in redelijkheid in verband met de uitoefening van zijn beroep heeft gemaakt als bedoeld in de eerste zin van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. In zoverre faalt grief 3.
3.20.
In artikel 7 van de arbeidsovereenkomst is in algemene bewoordingen de verplichting van [Advocaat] opgenomen de kosten van de opleiding van [appellant] te betalen zonder dat daarbij een voorwaarde of voorbehoud (bijvoorbeeld met betrekking tot bijvoorbeeld de inspanningen van [appellant] in dat opzicht) is gemaakt. Het hof is daarom van oordeel dat [Advocaat] gehouden is de opleidingskosten ad € 242,- aan de Orde van Advocaten te voldoen. In zoverre gaat grief 3 op.
De door [appellant] gevorderde wettelijke rente over dit bedrag acht het hof niet toewijsbaar. Het hof begrijpt dat [appellant] het bedrag zelf (nog) niet aan de Orde heeft betaald. In hoeverre [appellant] aan de Orde rente is verschuldigd vanwege te late betaling, blijkt niet. Dat [Advocaat] wettelijke rente aan [appellant] is verschuldigd, is voorshands niet gebleken.
3.20.1.
Grief 4is gericht tegen afwijzing van de vordering tot betaling van niet opgenomen vakantiedagen. [appellant] voert aan dat hij in 2013 28 op te nemen vakantiedagen had. [Advocaat] betwist dat onder verwijzing naar artikel 9 van de arbeidsovereenkomst waarin staat dat [appellant] recht heeft op 23 vakantiedagen per jaar. [appellant] voert verder aan dat hij (20 x 0,5 dag =) 10 dagen heeft opgenomen (het hof begrijpt: in 2013) en dat hij recht heeft op uitbetaling van 18 vakantiedagen. [Advocaat] stelt daar tegenover dat [appellant] in 2013 (volgens uitdraaien uit zijn agenda’s en tijdlijsten) 15 vakantiedagen heeft opgenomen, hetgeen met het door [appellant] gestelde aantal opgenomen vakantiedagen (10) neerkomt op een totaal van 25 opgenomen vakantiedagen, zijnde meer dan de 23 vakantiedagen waarop [appellant] jaarlijks recht had. Over vakantiedagen in 2014 zegt [appellant] niets, terwijl [Advocaat] stelt dat hij over de eerste vier maanden van 2014 recht had op 7,5 vakantiedagen terwijl hij 9 dagen heeft opgenomen volgens productie XII.
3.21.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [Advocaat] heeft [appellant] naar het oordeel van het hof in het kader van dit kort geding niet (voldoende) aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft uitbetaling van niet genoten vakantiedagen. Grief 4 gaat dus niet op.
3.22.
Grief 5is gekant tegen afwijzing van de gevorderde vakantietoeslag. [appellant] is niet erg duidelijk in zijn stellingen hierover. Hij stelt wel met zoveel woorden dat het laatstelijk door hem verdiende salaris € 3.689,33 bruto per maand beliep. [Advocaat] betwist dat weliswaar in het kader van haar reactie op deze grief, maar [appellant] wijst er terecht op dat [Advocaat] bij de door haar gevorderde gefixeerde schadevergoeding van hetzelfde bedrag aan bruto maandsalaris uitgaat. Dat [appellant] recht heeft op 8% vakantiebijslag is op zich zelf niet betwist. Ook heeft Vissers niet betwist dat zij nog vakantietoeslag is verschuldigd aan [appellant]. Zij stelt slechts dat de vordering onvoldoende bepaalbaar is. Ervan uitgaande dat vakantiebijslag wordt berekend naar het loon dat de werknemer in de periode van 1 juni van het voorafgaande jaar tot 31 mei van het lopende jaar bij de werkgever heeft verdiend, dat het de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 9 mei 2014 en voorts uitgaande van het laatstelijk door [appellant] verdiende salaris (€ 3.689,33 bruto per maand) kan het verschuldigde bedrag echter worden berekend op: 11 maanden x € 295,15 + 9/31 x € 295,15 (= € 85,69) = totaal € 3.332,34 bruto. [appellant] vordert daarover de wettelijke rente vanaf de dag dat [Advocaat] met de voldoening ervan in verzuim was. Bij het einde van de dienst-betrekking wordt aan de werknemer het bedrag aan vakantiebijslag uitbetaald, waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven. Het hof zal daarom de wettelijke rente toewijzen vanaf 9 mei 2014. De onderhavige vordering is aldus toewijsbaar. Grief 5 slaagt dus.
3.23.
Met
grief 6bestrijdt [appellant] toewijzing door de kantonrechter van het in reconventie gevorderde bedrag ad € 3.104,95. Dit is het bedrag ad € 14.786,96 dat [appellant] aan [Advocaat] diende te betalen bedrag (zijnde het bedrag aan toevoegingsgelden dat hij in oktober 2013 ten onrechte door de Raad voor Rechtsbijstand op zijn eigen rekening had laten overmaken) verminderd met het bedrag dat [appellant] daadwerkelijk aan [Advocaat] heeft terugbetaald. In appel stelt [appellant] dat hij zich voor wat betreft het bedrag van € 3.104,95 beroept op verrekening in verband met door hem betaalde en door [Advocaat] aan hem terug te betalen telefoonkosten en kosten van huur van de garagebox. [Advocaat] betwist de verschuldigd-heid van genoemde twee posten.
3.24.
[appellant] licht niet toe waarin de juridische grondslag (arbeidsovereenkomst of enige andere afspraak tussen partijen) van de door hem gepretendeerde (tegen)vordering gelegen is. Bij gebreke daarvan kan reeds om deze reden niet worden geoordeeld dat hij een te verrekenen tegenvordering heeft. Grief 6 faalt daarom.
3.25.
Grief 7heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.26.
In het principaal appel is de slotsom dat grief 3 voor zover het betreft de opleidingskosten ad € 242,- slaagt en grief 5 betreffende de vakantietoeslag slaagt. Alle andere grieven falen. [Advocaat] zal als de deels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in de kosten van hoger beroep.
3.27.
In het
incidenteel appelheeft [Advocaat] drie grieven aangevoerd. [Advocaat] heeft aan het slot van de memorie van antwoord geconcludeerd tot (gedeeltelijke) vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarin reconventionele vorderingen zijn afgewezen en tot het alsnog toewijzen van die vorderingen, die volgens het (gewijzigd) petitum luiden:
veroordeling van [appellant] tot:
I. betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 11.067,99 (zijnde de minimale gefixeerde schadevergoeding van drie maandsalarissen) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontslag op staande voet althans een andere door het hof te bepalen datum tot de dag van al gehele voldoening, als voorschot op een in een bodemprocedure te vorderen gefixeerde of volledige schadevergoeding;
II. het aan [Advocaat] retourneren van alle aan hem ter beschikking gestelde bedrijfs-middelen (i.e. de laptop met toebehoren, Ipad, portable hard drive + USB kabel, mobiel telefoon met toebehoren, tankpas, sleutel voordeur pand, sleutel bureaukastje);
III. al het mogelijke in het werk te stellen (waaronder het bij de Raad voor Rechts-bijstand opheffen van de blokkades met betrekking tot de uitbetaling van de toevoegingsvergoedingen en het aan de Raad voor Rechtsbijstand verzoeken om uitbetaling aan [Advocaat] van de toevoegingsvergoedingen) zodat de Raad van Rechtsbijstand tot volledige betaling aan [Advocaat] overgaat van de toevoegings-vergoedingen met betrekking tot de dossiers [dossiernummer 5] ([dossiernummer 5]), [U.] ([dossiernummer 6]), [V.] ([dossiernummer 7]), [W.] ([dossiernummer 8]), [X. 2] ([dossiernummer 9]), [Y. 2] ([dossiernummer 10]), [Z. 2] ([dossiernummer 11]), [A. 2] ([dossiernummer 12]), [B. 2] ([dossiernummer 13]), [C. 2] ([dossiernummer 14]), [D. 2] ([dossiernummer 15]), [E. 2] ([dossiernummer 16]);
IV. al het mogelijke in het werk te stellen (waaronder het completeren en/of indienen van declaraties, het aan de Raad voor Rechtsbijstand verzoeken om uitbetaling aan [Advocaat] van de toevoegingsvergoedingen en/of het opheffen van de blokkeringen met betrekking tot mutaties) zodat toevoegingsvergoedingen met betrekking tot de in productie XIII genoemde dossiers ([dossiernummer 17] [[A. 1]], [dossiernummer 18] [[B. 1]], [dossiernummer 19] [[C. 1]], [dossiernummer 20] [[D. 1]], [dossiernummer 21] [[E. 1]], [dossiernummer 22] [[F.]], [dossiernummer 23] [[G.]], [dossiernummer 24] [[G.]], [dossiernummer 25] [[G.]], [dossiernummer 26] [[H.]], [dossiernummer 27] [[I.]], [dossiernummer 28] [J.]], [dossiernummer 29] [[K.]], [L.], [M.], [N.], [O.] en [P.]) door de Raad voor Rechtsbijstand aan [Advocaat] volledig worden uitbetaald;
V. het verstrekken aan de Raad voor Rechtsbijstand van de benodigde informatie ter afwikkeling van de volgende vier dossiers: [dossiernummer 1] ([Q.]), [dossiernummer 2] ([R.]), [dossiernummer 30] ([S.]), [dossiernummer 4] ([T.]) zoals vermeld in de brieven aan [appellant] van de Raad voor Rechtsbijstand op 9 en 10 april 2014;
de onder II, III, IV en V gevorderde veroordelingen te voldoen op straffe van een dwangsom van EUR 500,-, althans een door het hof te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat [appellant] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen;
VI. voldoening aan [Advocaat] van alle kosten van onderhavig hoger beroep en incidenteel appel inclusief de buitengerechtelijke kosten, kosten van de advocaat (tot op heden gebaseerd op 2 punten), te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijnen plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
3.28.
[appellant] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. Er is dus geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [Advocaat]. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal dus worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.29.
Het hof is allereerst van oordeel dat [Advocaat] haar spoedeisend belang bij haar vorderingen voldoende heeft toegelicht. Spoedeisend belang wordt daarom aangenomen.
3.30.
Grief Ibetreft de afwijzing door de kantonrechter van het gevorderde bedrag van € 11.067,99, welk bedrag [Advocaat] vordert als de minimale gefixeerde schadevergoeding van drie maandsalarissen ex artikel 7:680 lid 5 BW.
3.31.
De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van toewijzing van geldvorderingen in kort geding terug-houdendheid op zijn plaats (onder meer HR 28 mei 2004, NJ 2004, 602). Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is
– hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen –, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico dient te worden betrokken.
Het hof is voorshands van oordeel dat – mede gelet op hetgeen hiervoor over de dringende reden werd overwogen – [appellant] door opzet althans in ieder geval door schuld aan [Advocaat] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Dit maakt [appellant] in beginsel schadeplichtig jegens [Advocaat]. Laatstgenoemde bedoelt kennelijk primair volledige schadevergoeding te vorderen. Bij de volledige schadevergoeding gaat het niet om alle schade die [Advocaat] lijdt door het beëindigen van de arbeidsovereenkomst maar slechts om de schade die verband houdt met de onregelmatigheid van de opzegging, dus niet om de schade die is veroorzaakt door de opzegging maar uitsluitend om de schade die is veroorzaakt door het feit dat niet regelmatig is opgezegd. Met de kantonrechter is het hof voorlopig van oordeel [Advocaat] onvoldoende feitelijk heeft toegelicht dat de gestelde schade het gevolg is van het feit dat onregelmatig is opgezegd.
3.32.
Wel bestaat er grond voor toewijzing van de gefixeerde schadevergoeding die gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (vgl. artikel 7:680 lid 1 BW). Nu daarover niets anders is gesteld of gebleken gaat het hof voorshands uit van de wettelijke opzeg-termijn, die op basis van artikel 7:672 lid 2, aanhef en sub a, BW in dit geval één maand beloopt. Bij een regelmatige opzegging zou de arbeidsovereenkomst zijn geëindigd per 1 juli 2014 (in plaats van per 9 mei 2014). De gefixeerde schadevergoeding beloopt dus een bedrag gelijk aan het salaris ad € 3.689,33 bruto per maand over de periode 9 mei 2014 tot 1 juli 2014. In zoverre treft grief I doel. Op dat punt zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zal de gefixeerde schadevergoeding worden toegewezen, te vermeerderen met de (niet afzonderlijk bestreden) wettelijke rente vanaf 9 mei 2014. Van een reëel te achten restitutie-risico is niet gebleken, terwijl partijen daarover ook geen debat hebben gevoerd.
3.33.
Met
grief IIklaagt [Advocaat] over afwijzing van de gevorderde dwangsom. Volgens [Advocaat] zaten de gevorderde hoofdveroordelingen
“ietwat ongelukkig” “versleuteld”in de vordering tot het opleggen van een dwangsom en bedoelde zij te vorderen wat zij nu in appel met een gewijzigd petitum vordert (zie 3.27).
3.34.
De vordering tot het teruggeven van aan [appellant] ter beschikking gestelde bedrijfs-middelen en de vorderingen die strekken tot, kort gezegd, het door [appellant] verlenen van medewerking zodat de Raad voor Rechtsbijstand kan overgaan tot het uitbetalen aan [Advocaat] van vergoedingen ter zake van op naam van [appellant] gestelde toevoegingen zijn in appel onbestreden gebleven, zijn voldoende bepaalbaar en liggen voor toewijzing gereed. Grief II gaat dus op.
3.35.
Met
grief IIIkomt [Advocaat] op tegen afwijzing van de buitengerechtelijke kosten, de proceskostenveroordeling en de nakosten. Volgens [Advocaat] heeft zij wel degelijk buiten-gerechtelijke kosten gemaakt en zijn er gronden voor een proceskostenveroordeling (inclusief nakosten) ten laste van [appellant].
3.36.
Naar het oordeel van het hof licht [Advocaat] ook in appel niet toe dat zij buiten-gerechtelijke werkzaamheden heeft verricht en/of heeft laten verrichten die voor vergoeding in aanmerking komen. In zoverre faalt grief III.
3.37.
Slotsom in het incidenteel appel is dat grief II opgaat en dat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet op de uitkomst van het incidenteel appel zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld inclusief nakosten als na te melden. In zoverre gaat ook grief III op.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep in conventie gewezen voor zover daarin zijn afgewezen de opleidingskosten ad € 242,- en de vakantiebijslag en voor zover daarin [appellant] in de proceskosten is veroordeeld;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Advocaat] tot betaling aan de Orde van Advocaten van de opleidingskosten ad
€ 242,-;
veroordeelt [Advocaat] tot betaling aan [appellant] van de vakantiebijslag ad € 3.332,34 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 mei 2014;
veroordeelt [Advocaat] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 318,24 aan verschotten en op € 400,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 406,54 aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
op het incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis in reconventie waarvan beroep voor zover daarin de (gefixeerde) schadevergoeding is afgewezen en de dwangsommen zijn afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant]:
aan [Advocaat] te betalen de gefixeerde schadevergoeding ter grootte van het salaris ad € 3.689,33 bruto per maand over de periode van 9 mei 2014 tot 1 juli 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2014;
binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan [Advocaat] te retourneren alle aan hem ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen, zijnde laptop met toebehoren, Ipad, portable hard drive + USB kabel, mobiel telefoon met toebehoren, tankpas, sleutel voordeur pand, sleutel bureaukastje;
binnen veertien dagen na betekening van dit arrest al het mogelijke in het werk te stellen (waaronder het bij de Raad voor Rechtsbijstand opheffen van de blokkades met betrekking tot de uitbetaling van de toevoegingsvergoedingen en het aan de Raad voor Rechtsbijstand verzoeken om uitbetaling aan [Advocaat] van de toevoegings-vergoedingen) zodat de Raad van Rechtsbijstand tot volledige betaling aan [Advocaat] overgaat van de toevoegingsvergoedingen met betrekking tot de dossiers [dossiernummer 5] ([dossiernummer 5]), [U.] ([dossiernummer 6]), [V.] ([dossiernummer 7]), [W.] ([dossiernummer 8]), [X. 2] ([dossiernummer 9]), [Y. 2] ([dossiernummer 10]), [Z. 2] ([dossiernummer 11]), [A. 2] ([dossiernummer 12]), [B. 2] ([dossiernummer 13]), [C. 2] ([dossiernummer 14]), [D. 2] ([dossiernummer 15]), [E. 2] ([dossiernummer 16]);
binnen veertien dagen na betekening van dit arrest al het mogelijke in het werk te stellen (waaronder het completeren en/of indienen van declaraties, het aan de Raad voor Rechtsbijstand verzoeken om uitbetaling aan [Advocaat] van de toevoegings-vergoedingen en/of het opheffen van de blokkeringen met betrekking tot mutaties) zodat toevoegingsvergoedingen met betrekking tot de in productie XIII bij memorie van antwoord in het principaal appel genoemde dossiers ([dossiernummer 17] [[A. 1]], [dossiernummer 18] [[B. 1]], [dossiernummer 19] [[C. 1]], [dossiernummer 20] [[D. 1]], [dossiernummer 21] [[E. 1]], [dossiernummer 22] [[F.]], [dossiernummer 23] [[G.]], [dossiernummer 24] [[G.]], [dossiernummer 25] [[G.]], [dossiernummer 26] [[H.]], [dossiernummer 27] [[I.]], [dossiernummer 28] [J.]], [dossiernummer 29] [[K.]], [L.], [M.], [N.], [O.] en [P.]) door de Raad voor Rechtsbijstand aan [Advocaat] volledig worden uitbetaald;
binnen veertien dagen na betekening van dit arrest te verstrekken aan de Raad voor Rechtsbijstand van de benodigde informatie ter afwikkeling van de volgende vier dossiers: [dossiernummer 1] ([Q.]), [dossiernummer 2] ([R.]), [dossiernummer 30] ([S.]), [dossiernummer 4] ([R.]) zoals vermeld in de brieven aan [appellant] van de Raad voor Rechtsbijstand op 9 en 10 april 2014;
tot betaling aan [Advocaat] van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat hij niet aan de onder II, III, IV en V uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet tot een maximum van € 25.000,-;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Advocaat] worden begroot op € 200,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 447,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het door [Advocaat] in hoger beroep meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, J.P. de Haan en I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2015.
griffier rolraadsheer