3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[Advocaat] drijft een advocatenkantoor. Zo’n 90% van de praktijk bestaat uit toevoegings-zaken.
[appellant] is op 1 september 2011 voor onbepaalde tijd bij [Advocaat] in dienst getreden als advocaat-stagiair. In artikel 7 van de arbeidsovereenkomst staat het volgende:
“Werkgever zal de bijzondere kosten die stagiaire in redelijkheid in verband met de uitoefening van zijn beroep heeft gemaakt volledig vergoeden. De cursuskosten, verbonden aan de Beroepsopleiding advocatuur, komen voor rekening van de werkgever. De kosten van de overige opleidingsmaatregelen waaronder VSO-cursussen, komen te laste van de werkgever.”
[appellant] heeft in oktober 2013 in totaal € 14.786,69 aan toevoegingsvergoedingen voor zaken waarvan de toevoegingen op zijn naam stonden, door de Raad voor Rechtsbijstand op zijn bankrekening laten uitbetalen in plaats van op de bankrekening van [Advocaat].
Op 30 oktober 2013 heeft een gesprek plaatsgehad tussen [appellant], mr. [Advocaat] en mr. [lid Raad van Toezicht], lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda Middelburg. In de namens de Orde verstuurde brief van 5 november 2013 over dit gesprek is onder meer vermeld:
“(...) Ook is ter sprake gekomen het feit dat u de Raad voor Rechtsbijstand hebt verzocht om de toevoegingvergoedingen voor aan u afgegeven toevoegingen niet meer op de kantoorrekening van mr [Advocaat] te storten, maar op uw eigen bankrekening. (...) Indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst ontvangt u immers loon van mr [Advocaat] en komen de toevoegvergoedingen aan (het kantoor van) mr [Advocaat] toe. Door de bedragen onder u te houden, niet door te storten op de bankrekening van (het kantoor van) mr [Advocaat] en geen openheid van zaken te geven met betrekking tot de door u van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen vergoedingen handelt u niet zoals een goed advocaat betaamt. (...)
Door de Raad voor Rechtsbijstand te verzoeken de vergoeding voor de toevoeging op uw bankrekening te laten bijschrijven, brengt u de bedrijfsvoering van het kantoor van mr [Advocaat] in gevaar. Daardoor is bemoeienis van de Raad van Toezicht geboden. U hebt toegezegd dit nog diezelfde dag te zullen corrigeren bij de Raad voor Rechtsbijstand en hebt dat ook gedaan. (...).
(...) heeft mr [Advocaat] toegezegd eventuele terugvorderingen door de Raad voor Rechtsbijstand van vergoedingen voor toevoegingen die aan (het kantoor van) mr [Advocaat] zijn betaald, voor zijn rekening te nemen. (...).”
[appellant] heeft het bedrag van € 14.786,69 aan toevoegingsvergoedingen dat hij op zijn bankrekening had laten uitbetalen alsnog aan [Advocaat] betaald, behoudens een bedrag van € 3.104,95 dat hij wenst(e) te verrekenen met telefoonkosten, huur garagebox en aanschaf van een t-shirt en sokken.
Per 13 april 2014 is [appellant] ziek gemeld.
Per 25 april 2014 is [appellant] geschrapt van het tableau vanwege het niet voltooien van de beroepsopleiding.
Op 28 april 2014 heeft [appellant] aan de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om toevoegingsvergoedingen voor alle zaken waarvan de toevoeging op zijn naam stond, niet uit te betalen.
Op 29 april 2014 heeft [Advocaat] per brief aan [appellant] medegedeeld dat zij het dienst-verband met [appellant] wenste te beëindigen, onder meer vanwege zijn schrapping van het tableau waardoor hij de functie van advocaat niet meer zal kunnen uitoefenen. [Advocaat] heeft [appellant] nog tot 2 mei 2014 de tijd gegeven om in overleg te treden over de condities van ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Op 6 mei 2014 heeft [Advocaat] twaalf aan [appellant] gerichte schriftelijke afwijzingen door de Raad voor Rechtsbijstand van aanvragen voor toevoegingsvergoedingen ontvangen, waarbij is vermeld:
“Wegens het uitdrukkelijk telefonisch verzoek van mr. [appellant] worden alle nog openstaande declaraties op naam van mr. [appellant] afgewezen. Een en ander na overleg tussen mr. [appellant] en mw. [relatiemanager Raad].”(het hof: door partijen ook wel het “blokkeren” van de declaraties genoemd)
.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft [Advocaat] [appellant] opgeroepen voor een gesprek in de middag van 8 mei 2014.
[appellant] heeft in de ochtend van 8 mei 2014 per faxbericht meegedeeld dat hij, in overleg met zijn arts, niet zal verschijnen bij het gesprek die middag.
Op 9 mei 2014 heeft [Advocaat] [appellant] ontslag op staande voet gegeven. In de ontslagbrief staat, voor zover van belang, het volgende:
“U bent ermee bekend dat, gezien het feit dat u een arbeidsovereenkomst heeft met ons kantoor op grond waarvan u salaris ontvangt, u ervoor dient zorg te dragen dat toevoegingsvergoedingen die betrekking hebben op door u behandelde zaken, op de
bankrekening van dit kantoor worden overgemaakt. Na een eerder incident heeft de Orde van Advocaten u hierop immers aangesproken bij brief d.d. 5 november 2013.
Op 6 mei 2014 heb ik twaalf brieven, alle gedateerd 2 mei 2014, van de Raad voor
Rechtsbijstand ontvangen. In deze brieven wordt aangegeven dat alle nog op uw naam openstaande declaraties (opgeteld neerkomend op een bedrag van circa € 10.000,-) bij de Raad voor Rechtsbijstand worden afgewezen. Dit is kennelijk gebeurd na instructie van u aan mevrouw [relatiemanager Raad], Relatiemanager ǀ Office-manager bij de Raad. Dit is uiteraard geheel onrechtmatig, nu deze gelden zoals gezegd uw werkgever toebehoren. Bovendien handelt u hiermee in strijd met u bekende interne regels. Ook heeft u door de declaraties te blokkeren ervoor gezorgd dat de bedrijfsvoering van ons kantoor in gevaar is gekomen.
Ik heb u bij aangetekende brief d.d. 7 mei 2014, welke tevens is verzonden per e-mail, uitgenodigd om donderdag 8 mei om 16.30 uur op kantoor te komen om uw visie te vernemen op bovenstaande geconstateerde feiten. Ik heb u woensdag 7 mei ook gebeld, doch u hing de telefoon op, zodra u vernam dat u met mij sprak. Daarnaast heeft mijn collega u middels een sms-bericht laten weten dat een e-mail aan u is verzonden, waarop u reageerde met de mededeling dat hij u met rust moest laten. Dit gedrag is onacceptabel. Uiteindelijk heeft u op mijn brief d.d. 7 mei 2014 gereageerd middels een faxbericht d.d. 8 mei 2014 en een faxbericht gedateerd 8 mei en verzonden op 9 mei 2014. In dit bericht heeft u te kennen gegeven dat u op advies van uw huisarts geen enkel contact met ons wilt, noch dat u op gesprek wilt komen om de geconstateerde feiten toe te lichten. Het door mij in mijn besluitvorming niet in overweging kunnen nemen van uw visie komt, zoals reeds in de uitnodiging werd aangekondigd, voor uw eigen rekening.
Door uw handelwijze bent u het vertrouwen dat uw werkgever en collega’s in u als
werknemer dienen te kunnen stellen onwaardig geworden.
Na beraad heb ik besloten uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te zullen beëindigen.
Ontslag op staande voet
Kort samengevat dienen alle voorgaande feiten ieder afzonderlijk als ook in samenhang met elkaar te worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 7:677 en 7:678 BW van het Burgerlijk Wetboek. Onder de gegeven omstandigheden kan het van Advocatenkantoor [Advocaat] in redelijkheid niet worden gevergd het dienstverband met u nog langer te laten voortduren. Advocatenkantoor [Advocaat] heeft daarom besloten uw arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden zoals hiervoor omschreven met onmiddellijke ingang op te zeggen. Dit ontslag op staande voet betekent dat uw arbeidsovereenkomst per heden eindigt. U hebt dan ook vanaf heden geen recht meer op doorbetaling van loon. (...).”
Op 12 mei 2014 heeft de Arboarts vastgesteld dat [appellant] niet arbeidsongeschikt is omdat geen sprake is van ziekte maar van forse spanningsklachten voortkomend uit reeds langer bestaande en voortdurende verstoorde arbeidsverhoudingen, inmiddels een arbeidsconflict. De Arboarts heeft geadviseerd om het werk te hervatten en het conflict op te lossen.
[appellant] heeft op 30 mei 2014 een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet.
Bij beschikking van 29 september 2014 heeft de kantonrechter te [woonplaats] de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 2014 ontbonden voor het geval in rechte onherroepelijk zal komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet reeds op 9 mei 2014 is geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat met betrekking tot het niet afronden van de beroepsopleiding en de daaruit voortvloeiende schrapping van het tableau [appellant] een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat dit een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:678 BW.