ECLI:NL:CRVB:2017:3389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
15/6510 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugvorderingsbesluit en aflossingscapaciteit onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een terugvorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat op 14 april 2014 is genomen, waarbij een onverschuldigd betaalde uitkering van € 21.675,09 bruto over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 augustus 2013 van appellante is teruggevorderd. Het Uwv heeft in een later besluit, op 7 mei 2014, het maandelijks terug te betalen bedrag vastgesteld op € 215,28. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard in een besluit van 14 oktober 2014.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 september 2015 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat het terugvorderingsbesluit in rechte vaststaat. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica geen betekenis meer kan worden toegekend en dat haar aflossingscapaciteit niet correct is vastgesteld, omdat haar schulden bij de ING bank niet zijn meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het terugvorderingsbesluit in rechte vaststaat en dat de hoogte van de terugvordering niet ter discussie kan worden gesteld. De Raad heeft bevestigd dat de aflossingscapaciteit van appellante correct is vastgesteld door het Uwv, en dat de vordering uit hoofde van het terugvorderingsbesluit een bevoorrechte vordering is. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/6510 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 september 2015 , 14/8294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017.
Voor appellante is verschenen mr. Smit. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van
1 december 2010 tot en met 31 augustus 2013 ten bedrage van € 21.675,09 bruto van appellante teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het Uwv het maandelijks terug te betalen bedrag bepaald op € 215,28.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit tot terugvordering van 14 april 2014 in rechte vaststaat en daarom buiten de beoordeling blijft. De vordering uit hoofde van het terugvorderingsbesluit van 14 april 2014 is op grond van artikel 79b van de Wet WIA een bevoorrechte (preferente) vordering. Gelet hierop is het Uwv bij het vaststellen van het aflossingsbedrag terecht voorbij gegaan aan de concurrente vorderingen van de ING Bank. Aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering komt geen betekenis toe omdat deze bepaling met de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2009 is komen te vervallen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica geen betekenis meer kan worden toegekend. Appellante heeft er op gewezen dat wanneer met haar schulden bij de ING bank geen rekening wordt gehouden bij de invordering, haar aflossingscapaciteit wordt overschreden. Verder heeft appellante gesteld dat de terugvordering het gevolg is van een fout van het Uwv. Zij vindt het niet terecht dat de gevolgen geheel voor haar rekening komen en stelt dat het Uwv coulanter had kunnen zijn bij de invordering.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het terugvorderingsbesluit van 14 april 2014 in rechte vaststaat. In dit geding kan de hoogte van de terugvordering dan ook niet meer ter discussie gesteld worden. In geschil is alleen de vraag of de aflossingscapaciteit door het Uwv juist is vastgesteld.
4.2.
Volgens artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt 2009, nr. 117) wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
4.3.
De vordering uit hoofde van het terugvorderingsbesluit van 14 april 2014 is op grond van artikel 79b van de Wet WIA een bevoorrechte (preferente) vordering. Het Uwv is dan ook bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit terecht aan de concurrente vorderingen van de ING bank voorbij kunnen gaan. De aflossingscapaciteit van appellante is aldus op juiste wijze en in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving vastgesteld. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 3 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0185, en van 5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1053.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

AB