Uitspraak
OVERWEGINGEN
1 december 2010 tot en met 31 augustus 2013 ten bedrage van € 21.675,09 bruto van appellante teruggevorderd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een terugvorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat op 14 april 2014 is genomen, waarbij een onverschuldigd betaalde uitkering van € 21.675,09 bruto over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 augustus 2013 van appellante is teruggevorderd. Het Uwv heeft in een later besluit, op 7 mei 2014, het maandelijks terug te betalen bedrag vastgesteld op € 215,28. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard in een besluit van 14 oktober 2014.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 september 2015 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat het terugvorderingsbesluit in rechte vaststaat. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica geen betekenis meer kan worden toegekend en dat haar aflossingscapaciteit niet correct is vastgesteld, omdat haar schulden bij de ING bank niet zijn meegenomen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het terugvorderingsbesluit in rechte vaststaat en dat de hoogte van de terugvordering niet ter discussie kan worden gesteld. De Raad heeft bevestigd dat de aflossingscapaciteit van appellante correct is vastgesteld door het Uwv, en dat de vordering uit hoofde van het terugvorderingsbesluit een bevoorrechte vordering is. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.