ECLI:NL:CRVB:2013:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
11-4759 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na melding van werkzaamheden in horecaonderneming

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van appellante, die sinds februari 1982 een uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij teveel uitkering ontving, gezien haar werkzaamheden in een horecaonderneming samen met haar echtgenoot. Het Uwv had in 2009 een onderzoek ingesteld naar de verdiensten van appellante, wat leidde tot de conclusie dat zij inkomsten uit arbeid had genoten. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met terugwerkende kracht verlaagd en een bedrag van € 25.957,33 teruggevorderd voor de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009.

De rechtbank Amsterdam had eerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het Uwv had gevolgd in de berekening van de winst, omdat de fiscale ondernemersaftrek niet was meegenomen. De Raad overweegt dat het Uwv de inkomsten van appellante op een juiste wijze heeft vastgesteld, zonder correctie voor de ondernemersaftrek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in strijd met haar inlichtingenplicht het Uwv niet op de hoogte heeft gesteld van haar werkzaamheden in het café.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De aflossingscapaciteit van appellante is op een juiste wijze vastgesteld, en de Raad wijst erop dat appellante bij wijziging van haar financiële situatie een verzoek kan indienen om de aflossingscapaciteit opnieuw te berekenen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 5 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4759 WAO, 11/4760 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2011, 10/5750 en 11/50 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft appellante nog een nieuw stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Unger, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft in 1981 haar werkzaamheden als administratief medewerkster gestaakt wegens psychische klachten. In verband hiermee is aan haar vanaf 16 februari 1982 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk vanaf 27 maart 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Naar aanleiding van een interne melding heeft in 2009 een onderzoek plaatsgevonden naar de verdiensten van appellante in verband met werkzaamheden die zij samen met haar echtgenoot heeft verricht in een horecaonderneming. In dit onderzoek is geconcludeerd dat appellante inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het Uwv heeft de hoogte van de door appellante gerealiseerde inkomsten uit arbeid vastgesteld aan de hand van de aan haar toebedeelde winst uit de onderneming. Gelet op de hoogte van de inkomsten heeft het Uwv bij een viertal besluiten van respectievelijk 12 april 2010, 13 april 2010, 14 april 2010 en 15 april 2010 bepaald dat de WAO-uitkering van appellante onder toepassing van artikel 44 van die wet met ingang van 1 januari 2006 naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitbetaald. Met ingang van 1 januari 2006 wordt de uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 januari 2007 naar 65 tot 80%, met ingang van 1 januari 2008 naar 45-55% en met ingang van 1 januari 2009 naar 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 ten bedrage van bruto
€ 25.957,33 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het Uwv het maandelijks terug te betalen bedrag bepaald op € 403,67.
2.1. Bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 12, 13, 14 en 15 april 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 september met aanvulling van 13 oktober 2010 ten grondslag gelegen. In deze rapportage is uiteengezet dat het Uwv voor de bepaling van de winst uit onderneming heeft aangesloten bij het winstbegrip van artikel 1, eerste lid van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), dat is de (belastbare) winst vermeerderd met de ondernemersaftrek. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarbij verwezen naar rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 december 2009,
LJN BK6361) en naar artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten waar eenzelfde winstbegrip wordt gehanteerd.
2.2. Bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 mei 2010 en van 21 juni 2010 ongegrond verklaard maar het maandelijks terug te betalen bedrag verlaagd naar € 255,51.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij het vaststellen van de inkomsten van appellante is uitgegaan van een juist winstbegrip en terecht de inkomsten van appellante niet heeft gecorrigeerd met de fiscale ondernemersaftrek. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante in strijd met de inlichtingenplicht het Uwv niet op de hoogte heeft gesteld van de door haar verrichte werkzaamheden in het café en dat het Uwv artikel 44 van de WAO op juiste wijze heeft toegepast door met terugwerkende kracht de WAO-uitkering van appellante naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage uit te betalen.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij het bepalen van het terugvorderingsbedrag op een juiste wijze de aflossingscapaciteit van appellante heeft berekend en terecht heeft vastgesteld dat voor appellante en haar echtgenoot gezamenlijk een besteedbaar inkomen resteert van boven de voor gehuwden geldende beslagvrije voet. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van dringende redenen om van de terug- en invordering af te zien.
4.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in de berekening van de winst omdat bij de bepaling van de feitelijke inkomsten van appellante moet worden uitgegaan van de fiscale winst, waarbij van de gerealiseerde winst de ondernemersaftrek dient te worden afgetrokken. Ten onrechte heeft het Uwv volgens appellante een winstbegrip van een inmiddels vervallen wet - de WAZ - gehanteerd. Verder heeft appellante gesteld dat zij bij herbeoordelingsgesprekken altijd aan de verzekeringsarts melding heeft gemaakt van haar activiteiten in het café en dat het Uwv haar eerst eind 2009 een brief heeft gestuurd met het verzoek eventuele wijzigingen door te geven. De berekening die het Uwv heeft gemaakt van haar aflossingscapaciteit, acht appellante onjuist omdat deze geen recht doet aan de werkelijkheid. Haar echtgenoot moet maandelijks € 399,- terugbetalen aan het Uwv en daarnaast hebben zij en haar echtgenoot een maandelijkse afbetalingsverplichting in verband met een aandelenlease.
5.
De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Tussen partijen is niet de hoogte van de aan appellante toebedeelde winst uit de onderneming die zij gezamenlijk met haar echtgenoot heeft, in geschil. In geschil is of het Uwv de fiscale ondernemersaftrek waardoor het belastbaar inkomen lager wordt, moet betrekken bij het vaststellen van de inkomsten uit arbeid waarmee bij de toepassing van artikel 44 WAO moet worden rekening gehouden.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak - zie onder andere CRvB 27 augustus 2008 (LJN BE9638) en CRvB 11 december 2009, LJN BK6361 - dient het inkomen van een belanghebbende in het kader van de op een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te passen korting, vastgesteld te worden zonder correctie van dit inkomen met de door belanghebbende in het kader van de berekening van de fiscale winst toegepaste ondernemersaftrek. De rechtbank heeft de berekening van de inkomsten van appellante door het Uwv dan ook terecht als juist beoordeeld.
5.3.
In zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717) heeft de Raad overwogen dat ingeval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv is gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie). Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht (wat in de regel het geval zal zijn, indien het Uwv eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld of komt). Voorts blijkt uit die uitspraak dat het Uwv van toepassing van die wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel aan uitkering ontving. Deze door het Uwv bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient zodanig beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid in het aanhangige geval op consistente wijze is toegepast.
5.4.
Niet kan worden geoordeeld dat het in 5.3 bedoelde beleid niet consistent is toegepast. Het kon appellante, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, immers redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij teveel WAO-uitkering ontving. Appellante, die sinds februari 1982 een WAO-uitkering ontvangt, wordt geacht te weten dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling het resultaat is van een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundige beoordeling. Ook wordt appellante geacht te weten dat ze aan het Uwv had dienen te melden dat ze samen met haar echtgenoot een horeca-onderneming was begonnen. Uit de zich in het dossier bevindende rapportages van verzekeringsartsen van het Uwv blijkt niet dat appellante van haar werkzaamheden melding heeft gemaakt, nog afgezien van het antwoord op de vraag of de enkele melding van werkzaamheden bij de verzekeringsarts zou volstaan, om aan te nemen dat is voldaan aan de op grond van artikel 80 van de WAO op appellante resterende inlichtingenplicht. Het Uwv heeft dan ook, mede gelet op de overwegingen 5.1 en 5.2 en, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, op rechtens juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO.
5.5.
Gelet hierop staat vast dat de aan appellante toegekende WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 deels onverschuldigd is betaald. Dit betekent dat het Uwv ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, gehouden was de aan appellante teveel betaalde uitkering over die periode terug te vorderen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van dit artikel om van terugvordering af te zien.
5.6.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat verweerder de aflossingscapaciteit van appellante op een juist bedrag heeft vastgesteld en hierbij ook de terugbetalingsverplichting aan het Uwv die rust op haar echtgenoot betrokken. De enkele stelling van appellante dat zij en haar echtgenoot maandelijks een bedrag dienen af te lossen in verband met een aandelenlease doet daaraan, nog daargelaten dat niet duidelijk is wanneer deze betalingsverplichting is ingegaan, niet af, gelet op hetgeen het Uwv in bestreden besluit 2 heeft overwogen over het bij het berekenen van de aflossingscapaciteit buiten beschouwing laten van concurrente schuldeisers. Hierbij heeft het Uwv nog opgemerkt dat appellante bij wijziging van de financiële situatie een verzoek kan indienen om de aflossingscapaciteit opnieuw te berekenen. Zoals blijkt uit een door appellante in hoger beroep nog ingebracht stuk, is dit bij een besluit van het Uwv van 5 februari 2013 ook daadwerkelijk gebeurd.
6.
Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt

TM