ECLI:NL:CRVB:2017:3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
17/843 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft zich ziekgemeld vanwege toegenomen klachten aan nek, schouders, handen en rug. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv, werd vastgesteld dat appellante beperkingen had door fibromyalgie, maar het Uwv concludeerde dat zij in staat was om te werken in bepaalde functies. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen en medicatiegebruik. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellante in medisch opzicht in staat was de werkzaamheden te verrichten die aan de bestreden besluiten ten grondslag lagen.

Uitspraak

17.843 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 december 2016, 16/748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Tevens zijn als medegemachtigden verschenen J.A.M. Houberg, arbeidsdeskundige, en drs. D.C. Heijstek, bedrijfsarts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 38 uur per week. Zij is op 20 april 2005 uitgevallen voor dit werk wegens lichamelijke klachten. Zij heeft een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 8 maart 2012 is bepaald dat appellante met ingang van
9 mei 2012 niet langer voor een WIA-uitkering in aanmerking komt, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Vervolgens is appellante gaan werken als productiemedewerker. Op 7 oktober 2013 heeft zij zich ziekgemeld in verband met toename van al langer bekende klachten aan de nek, schouders, handen en rug.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA is appellante op 6 juli 2015 onderzocht op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft in een – door een verzekeringsarts van het Uwv getoetst en akkoord bevonden – rapport van 23 juli 2015 vermeld dat sprake is van gegeneraliseerde pijnklachten en vermoeidheid, waarvoor door de behandelend sector de diagnose fibromyalgie is gesteld. Voor deze klachten/ziekteoorzaak heeft appellante tot 2012 een WIA-uitkering ontvangen. Er is sprake van beperkingen door dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante is aangewezen op fysiek licht werk. In verband met psychische klachten, milde stemmingsklachten dan wel cognitieve klachten door medicatiegebruik zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2015 enige beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Een arbeidsdeskundige van het Uvw heeft vervolgens in een rapport van 6 augustus 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2014 weer recht heeft op een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Bij afzonderlijk besluit van 31 augustus 2015 (primair besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 november 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2016
.
2.1.
Hangende het tegen het besluit van 18 januari 2016 ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) het besluit van 18 januari 2016 ingetrokken, het primair besluit herroepen en vastgesteld dat appellante vanaf 1 november 2015 ongewijzigd recht heeft op een WIA-uitkering, op basis van een arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juli 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. In het in beroep door appellante ingediende rapport van Houberg en drs. Heijstek van 15 september 2016 heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de conclusies van de (verzekerings)arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 juli 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 april 2016 en 21 juli 2016 door het Uwv afdoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, verwijzend naar de in hoger beroep ingediende rapporten van Houberg en drs. Heijstek van 25 februari 2017 en 1 augustus 2017, naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat de (verzekerings)artsen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen inlichtingen hebben ingewonnen bij de behandelaars van appellante. Bovendien is appellante niet onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder is aangevoerd dat de FML van 8 juli 2016 geen volledig beeld geeft van de beperkingen van appellante. Door de combinatie van aandoeningen en een zeer fors medicijngebruik is sprake van onvermogen tot het uitvoeren van loonvormende arbeid. De medicatie leidt ook tot bijwerkingen, waarmee in de FML onvoldoende rekening is gehouden. In alle rubrieken van de FML dienen meer beperkingen te worden opgenomen. Meer in het bijzonder is betoogd dat appellante met de huidige medicatie behoefte zal hebben aan extra rustmomenten op een dag. Een urenbeperking van vier uur per dag is geïndiceerd. Met een beroep op het in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) genoemde beginsel van “equality of arms” heeft appellante verzocht om benoeming van een deskundige. Ten slotte heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden dat de geselecteerde functies passend voor haar zijn.
3.2.
Ter zitting heeft appellante ook aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 naar voren komt dat een tweetal bijlagen bij een eerder in beroep ingediend gedingstuk van 7 april 2016 niet door deze verzekeringsarts zijn besproken. Het gaat om een conclusie van een radioloog van 18 februari 2016 naar aanleiding van een MRI van de cervicale wervelkolom en de bijbehorende afdrukken (foto’s).
3.3.
Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 mei 2017, heeft het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat het hoger beroep slechts is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit.
4.2.
Verder wordt overwogen dat de ter zitting door appellante naar voren gebrachte grond, zoals onder 3.2 samengevat, gehoord ook wat daarover namens het Uwv is aangevoerd, als tardief en in strijd met beginselen van goede procesorde moet worden aangemerkt. Deze beroepsgrond had in een eerder stadium naar voren kunnen worden gebracht. Daarom zal deze niet inhoudelijk worden besproken.
4.3.
Naar aanleiding van het beroep van appellante op het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. In deze uitspraak is overwogen dat uit de arresten Korošec, Spycher, Letinčić en Zovco onder meer voortvloeit dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de medisch deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. In dat kader is van belang dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. Daarvan uitgaande zijn de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen nader gepreciseerd. Met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht getrokken grenzen, wordt die toetsing bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het bewijs dat een betrokkene in dat verband aanvoert (zie overweging 4.2.4 van de uitspraak van 30 juni 2017).
4.4.
Voor de beschrijving van de uitgangspunten van de beoordeling door de bestuursrechter in drie stappen wordt hier verwezen naar de overwegingen 4.2.4 tot en met 7.2 van de uitspraak van 30 juni 2017.
Toepassing op het voorliggende geval.
5. Stap 1: de zorgvuldigheid van de besluitvorming
5.1.
Het oordeel van de rechtbank, zoals in overweging 4 van de aangevallen uitspraak verwoord, dat het onderzoek van de (verzekerings)arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
5.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 komt naar voren dat hij ook kennis heeft genomen van de in beroep door appellante ingediende stukken van de behandelaars. De daarin vervatte medische informatie is door hem besproken en heeft geleid tot een aanpassing van de FML.
5.3.
De grond dat informatie bij de behandelaars van appellante had moeten worden ingewonnen, treft geen doel. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7740) een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelaar(s) is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Niet gebleken is dat een van beide situaties zich hier heeft voorgedaan, zodat er voor de (verzekerings)arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3999). In dat geschil was een geheel andere vraag dan hier aan de orde, namelijk de vraag naar de inschatting van de kans op herstel van de arbeidsmogelijkheden na een eventueel revalidatietraject bij een combinatie van ernstige aandoeningen en een aanstaande verwijdering van een nier.
5.4.
Ook de grond dat appellante niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2016 komt naar voren dat hij kennis heeft genomen van het dossier, waaronder de rapporten van de (verzekerings)arts van 23 juli 2015 en 5 oktober 2015. Uit die rapporten blijkt dat tijdens het spreekuur van 6 juli 2015 onderzoek van psyche en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Op 15 september 2015 is er een tweede spreekuurcontact geweest, dat door appellante voortijdig is afgebroken, zodat er geen gelegenheid is geweest tot het doen van lichamelijk onderzoek. De in bezwaar en beroep over appellante beschikbare informatie van de behandelaars is door de artsen van het Uwv betrokken bij hun oordeelsvorming. In het licht van de beschikbare medische gegevens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet zelf heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossierstudie. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 28 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976) en 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4896).
6. Stap 2: “Equality of arms”
6.1.
De in 3.1 samengevatte, op het arrest Korošec gebaseerde, grond betreft de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellante op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen.
6.2.
Er is geen reden om aan te nemen dat de rechtbank appellante onvoldoende ruimte heeft gelaten in de beroepsfase (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft in bezwaar en beroep informatie van haar behandelaars ingebracht. Ook is van belang dat appellante in beroep en in hoger beroep een medische en arbeidskundige expertise heeft ingediend, waarin de bedrijfsarts Heijstek en de arbeidsdeskundige Houberg nader zijn ingegaan op het bestreden besluit en de rapporten waarop dat besluit is gebaseerd. Van een schending van “equality of arms” is dan ook geen sprake, zodat hierin geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
7. Stap 3: inhoudelijke bespreking
7.1.
Voorop wordt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellante in beroep ingediende stukken in de FML van 8 juli 2016 alsnog beperkingen heeft aangenomen op de beoordelingspunten 4.3.8 (repetitieve hand/vingerbewegingen zijn beperkt indien deze met veel kracht moeten gebeuren), 4.6 (werken met toetsenbord en muis is licht beperkt tot 6 uur per dag), 4.9 (frequent reiken tijdens is werk is licht beperkt) en 4.15 (frequent lichte (tot 1 kg) voorwerpen hanteren tijdens het werk is licht beperkt). De overige, reeds eerder genoteerde beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statistische houdingen zijn door hem gehandhaafd.
7.2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de over de medische situatie van appellante beschikbare informatie is gewogen door de (verzekerings)arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellante dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel steunt, worden onderschreven.
Naar aanleiding van het in hoger beroep door appellante ingediende rapport van drs. Heijstek en Houberg van 25 februari 2017 wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 mei 2017 overtuigend heeft gemotiveerd waarom dit op een dossierstudie gebaseerd rapport niet kan leiden tot andere beoordeling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat rapport opgemerkt dat door drs. Heijstek en Houberg niet wordt gemotiveerd op basis van welke concrete medische gegevens wegens de hypothetische bijwerkingen van de aan appellante voorgeschreven medicatie er (naast de reeds op beoordelingspunt 1.9.9: appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd risico in verband met verminderde alertheid als gevolg van medicatie) aanvullende beperkingen in de FML moeten worden opgenomen. Daarbij is tevens van belang dat noch de (verzekerings)arts noch een van de behandelaars noch de huisarts melding heeft gemaakt van significante cognitieve belemmeringen. Evenmin heeft de huisarts melding gemaakt van wisseling van medicatie wegens relevante bijwerkingen.
7.2.2.
Ook de overige door drs. Heijstek en Houberg in hun rapport van 25 februari 2017 gestelde beperkingen zijn niet onderbouwd met medische gegevens en kunnen niet leiden tot een ander oordeel over de ingeschatte belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Met name ontbreekt een concrete medische onderbouwing van de gestelde urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juli 2016 afdoende gemotiveerd dat appellante binnen de aangegeven belastbaarheid in staat moet worden geacht voltijds te werken.
7.2.3.
Ook in het rapport van drs. Heijstek en Houberg van 1 augustus 2017, waarin nogmaals wordt ingegaan op de door appellante ervaren pijn- en vermoeidheidsklachten en haar medicatiegebruik en waarin tevens een algemene beschouwing wordt gegeven over het ziektebeeld fibromyalgie, worden geen nieuwe aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 8 juli 2016 vastgestelde belastbaarheid van appellante. Dat betekent dan ook dat de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen geen reden geeft voor het benoemen van een deskundige zoals appellante heeft verzocht.
7.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML van 8 juli 2016 weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies van baliemedewerker, medewerker intern transport en doktersassistente. In de rapporten van 7 april 2016 en 21 juli 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies met inachtneming van haar beperkingen kan vervullen. Appellante voldoet ook aan de gestelde opleidings- en ervaringseisen.
8. Uit wat onder 4.1 tot en met 7.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H. Achtot

AB