ECLI:NL:CRVB:2017:3243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/1616 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens niet ingediende bewijsstukken en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 24 maart 2011 bijstand ontving, had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant geen bewijsstukken had overgelegd die aantonen dat hij niet langer werkzaam was als schilder en dat hij in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van zijn inkomsten uit schilderwerkzaamheden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat er relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren die recht gaven op bijstand. De appellant had verklaard dat hij door een gokverslaving niet in staat was om een administratie bij te houden, maar de Raad oordeelde dat hij zelf het risico had genomen door geen bewijsstukken te overleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en het bijhouden van een deugdelijke administratie voor het verkrijgen van bijstand.

Uitspraak

16.1616 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 januari 2016, 15/4392 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 mei 2012 ingetrokken en de over de periode van 12 mei 2012 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 3 maart 2015 heeft het college het besluit van 28 oktober 2014 in die zin herroepen dat de bijstand vanaf 21 mei 2012 wordt ingetrokken en de over de periode van 21 mei 2012 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant vanaf 21 mei 2012 inkomsten uit zijn
[bedrijf] ontving en hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij uitspraak van 9 november 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:7925) heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep tegen het besluit van 3 maart 2015 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft appellant ingetrokken.
1.3.
Nadat een eerdere aanvraag om bijstand bij besluit van 24 november 2014 buiten behandeling was gesteld, heeft appellant op 15 december 2014 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij bijstand aanvraagt omdat zijn bijstand is beëindigd en dat zijn financiële situatie ongewijzigd is gebleven.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 13 januari 2015 verzocht vóór 27 januari 2015 een aantal gegevens over te leggen, waaronder een kopie van een bewijs van uitschrijving van zijn eigen [bedrijf] bij de Kamer van Koophandel, een kopie van afschriften van zijn zakelijke bankrekening en bewijsstukken waaruit blijkt dat appellant niet langer werkzaam is als schilder. Bij brief van 27 januari 2015 heeft appellant verklaard dat hij niet in staat is om met bewijsstukken aan te tonen dat hij niet langer werkzaam is als schilder omdat hij een slechte verstandhouding heeft met zijn voormalige opdrachtgever. Verder heeft hij verklaard dat hij sinds 2012 kampt met een gokverslaving en dat hij de in 2014 verworven inkomsten heeft besteed aan gokken. Bij brief van 9 februari 2015 heeft het college appellant verzocht de in de brief van 13 januari 2015 vermelde gegevens vóór 16 februari 2015 over te leggen, met de opmerking dat hij zo gedetailleerd mogelijk moet aantonen waar het geld, dat hij in 2014 heeft verdiend met schilderwerkzaamheden, aan is opgegaan. Bij brief van 17 februari 2015 heeft appellant verklaard dat hij in 2014 circa € 70.000,- aan inkomsten heeft gehad en dat hij dit geld heeft gespendeerd aan zijn gokverslaving. Per maand heeft hij circa € 5.000,- tot € 10.000,- vergokt.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de periode in geding geen sprake is van een relevant andere situatie dan ten tijde van de intrekking van de bijstand. Appellant heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet meer werkzaam is als schilder. Verder heeft appellant onvoldoende aangetoond waar hij het geld dat hij in 2014 heeft verdiend met zijn schilderwerkzaamheden, aan heeft besteed. Dat hij hiervan alsmede van de met het gokken gemoeide bedragen (winst en verlies) geen administratie heeft bijgehouden, komt voor zijn rekening en risico.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt hier van 15 december 2014, de datum van de aanvraag om bijstand, tot en met 20 februari 2015, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
In dit geval heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant na de eerdere intrekking geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De rechtbank heeft zich in dit geval terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel over die grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, en van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1391).
4.3.
Appellant is er niet in geslaagd om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in zijn omstandigheden in die zin dat hij nu wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Hij is in gebreke gebleven voldoende inzicht te bieden in zijn financiële situatie. Hij heeft zijn verklaringen over wat hij in 2014 aan inkomsten als schilder heeft gehad en waar hij deze inkomsten aan heeft besteed, niet op objectieve en verifieerbare wijze onderbouwd. Daartoe zijn de door appellant in bezwaar overgelegde nota’s, facturen en bonnetjes betreffende de gestelde bedrijfslasten ontoereikend. Nog daargelaten dat met het enkele overleggen van deze stukken niet kan worden gesproken van een deugdelijke administratie, heeft appellant zijn stelling dat hij in 2014 circa € 70.000,- aan inkomsten uit zijn schilderwerkzaamheden heeft ontvangen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder is niet duidelijk wat appellant met gokken heeft gewonnen en verloren. Evenmin heeft appellant, ook in hoger beroep niet, met stukken aangetoond dat hij niet langer werkzaam was als schilder.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn gok- en cannabisverslaving niet in staat was een administratie bij te houden en dat het college dit onder deze omstandigheden niet van hem kon verlangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden, heeft appellant zelf het risico genomen dat hij achteraf niet zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven. Daarbij is van belang dat uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van de huisarts van 19 mei 2015 niet blijkt dat appellant als gevolg van zijn gok- en cannabisverslaving niet in staat was een administratie bij te houden. Verder geldt dat als appellant hiertoe niet in staat zou zijn geweest, hij dit had kunnen uitbesteden aan een derde.
4.5.
Aan appellant is met ingang van 15 juli 2015 alsnog bijstand toegekend. Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit dit gegeven niet dat daarmee is komen vast te staan dat de inkomsten uit zijn schilderwerkzaamheden zijn opgegaan aan zijn gokverslaving. Voor dit oordeel is allereerst van belang dat de alsnog toegekende bijstand ziet op een andere, latere periode dan de hier te beoordelen periode. Verder is namens het college ter zitting gemotiveerd te kennen gegeven dat aan deze toekenning gewijzigde omstandigheden in de persoonlijke situatie van appellant ten grondslag hebben gelegen en dat daarbij geen aanleiding is gezien voor een toekenning met terugwerkende kracht.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders

HD