ECLI:NL:CRVB:2017:3238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
15/7555 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde activiteiten en boetevaststelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zich uitsprak over de intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 14 november 2012 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft haar bijstand per 30 september 2013 ingetrokken. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij bleek dat appellante sinds 1 januari 1998 een bedrijf had zonder dit te melden. Het college vorderde een bedrag van € 8.451,99 terug en legde een boete op van € 8.460,-. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit ongegrond, maar het beroep tegen het tweede besluit gegrond, waardoor de boete werd verlaagd naar € 6.340,-. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een bedrijf had en inkomsten genereerde. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 30 september 2013 tot 4 juli 2014 terecht is, en dat de boete op basis van normale verwijtbaarheid moet worden vastgesteld. De Raad herroept de eerdere boetebeslissing en stelt de boete vast op € 1.183,82, rekening houdend met de draagkracht van appellante. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

15/7555 WWB, 15/7556 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 oktober 2015, 15/406 en 15/2597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.N. Grootfaam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grootfaam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellante sinds 1 januari 1998 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (KvK) onder de handelsnaam [handelsnaam 1] , heeft een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd, bij appellante bankafschriften opgevraagd, onderzoek gedaan op het internet en op 12 juni 2014 met appellante gesproken. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 juli 2014 de bijstand van appellante met ingang van 30 september 2013 in te trekken en de over de periode van 30 september 2013 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.451,99 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat uit onderzoek is gebleken dat appellante een nieuw bedrijf heeft opgericht waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Daarnaast is sprake van stortingen op haar bankrekening, waarover appellante geen afdoende verklaring heeft gegeven. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college de vordering over 2013 gebruteerd.
1.5.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 8.460,-.
1.6.
Bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 juli 2014, 7 juli 2014 en 5 augustus 2014 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 2 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college, onder intrekking van bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de boete, het bezwaar tegen het besluit van
5 augustus 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de boete wordt vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag, namelijk € 8.451,99.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 augustus 2014 herroepen en appellante een boete opgelegd van € 6.340,-. Aan de matiging van de boete heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het college niet heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting opzettelijk heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van grove schuld. Dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid of van dringende redenen om af te zien van de boete is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, terugvordering en brutering
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 september 2013 tot en met 4 juli 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat appellante met ingang van 30 september 2013 bij de KvK staat ingeschreven onder de handelsnaam [handelsnaam 2] en dat appellante in de te beoordelen periode ten behoeve van dit bedrijf investeringen heeft gedaan, een ruimte heeft geregeld, een website heeft opgezet en massages heeft verricht. Niet in geschil is dat deze activiteiten moeten worden beschouwd als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn. Voorts staat vast dat appellante, en eenmalig een derde, in de te beoordelen periode regelmatig bedragen op haar eigen rekening heeft gestort variërend van € 200,- tot € 1.100,-.
4.4.
Appellante heeft van de in 4.3 weergegeven feiten bij het college geen melding gemaakt. Daardoor heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De door appellante met medische stukken onderbouwde beroepsgrond dat zij vanwege een operatie aan haar hoofd op 2 december 2013 geen werkzaamheden kan hebben verricht in december 2013, zodat zij de inlichtingenverplichting over die maand niet heeft geschonden, slaagt niet omdat in die maand stortingen op haar rekeningen hebben plaatsgevonden, waarvan zij geen melding heeft gemaakt. De inschrijving bij de KvK en de stortingen op de eigen bankrekening zijn voor de bijstandverlening relevante gegevens. Dat geldt ook voor de op geld waardeerbare werkzaamheden die appellante in de periode in geding heeft verricht, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden zijn verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:797). Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Voor appellante had duidelijk moeten zijn dat zij haar werkzaamheden had moeten melden bij het college, ongeacht of zij daarmee inkomsten heeft verworven. De beroepsgrond dat haar trajectbegeleider bekend was met haar voornemen een massagesalon te starten en dat het appellante daarom niet valt aan te rekenen dat zij van de inschrijving bij de KvK en de werkzaamheden geen melding heeft gedaan, slaagt niet. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Beoordeeld moet worden of appellante de inschrijving had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval. Dat, zoals appellante heeft gesteld, sprake was van slechts marginale activiteiten, ontslaat appellante niet van de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij pas in juni 2014 is gestart met het geven van massages en dat het college alleen de met die werkzaamheden verworven middelen in de maand juni 2014 had mogen verrekenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwegen.
4.7.1.
Niet in geschil is dat appellante in juni 2014 heeft gemeld dat zij wilde gaan beginnen met het geven van massages en dat toen afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop appellante haar verdiensten kon opgeven. Voorts is niet in geschil dat appellante overeenkomstig de gemaakte afspraken drie bonnen heeft overgelegd van in de maand juni 2014 gegeven massages.
4.7.2.
Anders dan appellante kennelijk meent, heeft zij echter met het overleggen van die bonnen niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende gefactureerde bedragen in de te beoordelen periode de enige inkomsten zijn geweest die zij uit haar bedrijf heeft genoten. Uit het verslag van de op 16 oktober 2014 gehouden hoorzitting blijkt dat appellante bij die gelegenheid met betrekking tot de feitelijke massages te kennen heeft gegeven dat zij eerst in mei daadwerkelijk is begonnen met een à twee massages per week, dat zij met ingang van 1 mei 2014 in de sportschool van haar zwager een ruimte heeft gehuurd, dat de massages contant worden afgerekend en gefactureerd door middel van een bon, en dat zij in de maand juni drie massages heeft verricht. Eerst ter zitting heeft appellante gesteld dat onjuist is wat in het verslag over de maand mei 2014 is opgenomen en dat zij pas in juni 2014 is begonnen met het geven van massages. Wat daarvan ook zij, de onduidelijkheid die hierdoor over het moment van aanvang van de massages is ontstaan moet voor rekening van appellante komen.
4.8.
Appellante heeft over haar verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van haar verdiensten heeft appellante zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven.
4.9.
De in 4.3 vermelde stortingen op eigen rekening moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. De stelling dat appellante met de door haar overgelegde leenovereenkomsten deze stortingen genoegzaam heeft verklaard, kan haar niet baten. Nog daargelaten de vraag of appellante met die overeenkomsten aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van leningen, heeft volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.
4.10.
De Raad stelt vast dat de gestorte bedragen in de maanden oktober 2013, december 2013, februari 2014 en maart 2014 hoger waren dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat appellante in die maanden geen recht had op bijstand. In zoverre kan het recht op bijstand, anders dan waarvan het college en de rechtbank zijn uitgegaan, over die maanden toch worden vastgesteld, en wel op nihil. Gelet op wat in 4.8 is overwogen kan wat betreft de overige maanden waarin de ontvangen bedragen de voor haar toepasselijke bijstandsnorm niet overschreden of geen stortingen zijn gedaan, het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Tegen de terugvordering en de brutering van de vordering over 2013 heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeven.
4.12.
In zoverre slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, gelet op wat
in 4.10 is overwogen, met verbetering van gronden te worden bevestigd.
Boete
4.13.
Het college heeft in hoger beroep zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete verlaten. Het college stelt zich thans op het standpunt dat in het geval van appellante sprake is van normale verwijtbaarheid, wat neerkomt op een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 8.451,99, te weten € 4.225,-. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 6.340,-, te worden vernietigd.
4.14.
Uit 4.4 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat echter geen aanleiding om, in afwijking van wat hiervoor in 4.4 is overwogen, te oordelen dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarvan valt haar ook een verwijt te maken. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.15.
Het college heeft de boete bepaald aan de hand van de door de Raad in de uitspraken van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, en 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, gegeven criteria, die inmiddels zijn neergelegd in de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit sinds 1 januari 2017 luidt. Daarbij is het college terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In de omstandigheid dat haar trajectbegeleider op de hoogte was van haar voornemen om het bedrijf te starten en in de stelling dat de trajectbegeleider tekort is geschoten in de zorgplicht jegens appellante, is geen grond gelegen om te oordelen dat het college bij het opleggen van de boete had moeten uitgaan van verminderde verwijtbaarheid.
4.16.
Het college heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op € 8.451,99. Appellante heeft dat bedrag niet bestreden. De boete bedraagt daarom in beginsel € 4.225,-.
4.17.
Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij beschikt over een inkomen op bijstandsniveau. In dat geval geldt voor de berekening van de op te leggen boete als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. De bijstandsnorm voor een alleenstaande zonder kosten delende medebewoner bedraagt met ingang van 1 juli 2017 € 986,52. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval (twaalf maal 10% van € 986,52) € 1.183,82. Geen aanleiding bestaat om de boete verder te matigen.
4.18.
Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het besluit van 5 augustus 2014 worden herroepen voor zover het ziet op de hoogte van de boete en het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.183,82, aangezien de boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 6.340,-;
- herroept het besluit van 5 augustus 2014 voor zover het ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.183,82 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 2 maart 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD