ECLI:NL:CRVB:2017:3230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
15/5878 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering en terugvordering na startperiode als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die volledig als zelfstandige werkte. Appellant was sinds 3 maart 2010 in aanmerking voor een WW-uitkering en kreeg toestemming van het Uwv voor een startperiode van 11 juli 2011 tot en met 8 januari 2012, waarin hij met behoud van uitkering zijn bedrijf kon starten. Na afloop van deze periode werd zijn uitkering beëindigd omdat hij volledig als zelfstandige werkte. Het Uwv vorderde € 6.802,90 terug na verrekening van het voorschot met 70% van de inkomsten die appellant als zelfstandige had verdiend.

Appellant stelde dat hij verkeerd was voorgelicht door zijn werkcoach over de wijze van verrekening van zijn inkomsten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5878 WW
Datum uitspraak: 13 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juli 2015, 14/6936 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Krommendijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Krommendijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 maart 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het Uwv appellant toestemming verleend voor een startperiode van 11 juli 2011 tot en met 8 januari 2012. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld om tijdens die startperiode met behoud van WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om zijn bedrijf te starten. In het besluit van 15 juli 2011 heeft het Uwv vermeld dat op de WW-uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering wordt gebracht. Omdat de hoogte van de inkomsten als zelfstandige pas na de startperiode bekend zal zijn, wordt de WW-uitkering in de startperiode uitgekeerd als voorschot.
1.2.
De WW-uitkering van appellant is direct na het einde van de startperiode met ingang van
9 januari 2012 beëindigd omdat appellant volledig als zelfstandige werkte.
1.3.
Bij brief van 12 februari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat van de Belastingdienst de definitieve aanslagen over de jaren 2011 en 2012 zijn ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het Uwv van appellant € 6.802,90 bruto teruggevorderd na verrekening van het door appellant ontvangen voorschot tijdens de startperiode met 70% van de inkomsten van appellant die hij gemiddeld per week als zelfstandige heeft verdiend gedurende de periode van 11 juli 2011 tot en met 8 juli 2012.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft volgens de rechtbank overeenkomstig het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Inkomstenbesluit) het voorschot verrekend met het inkomen over
52 weken en daarbij de inkomsten over het gehele kalenderjaar 2012 (naar rato) meegewogen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank niet omdat geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het Uwv, die bij appellant de gerechtvaardigde verwachting kan hebben gewekt dat slechts de inkomsten over de startperiode verrekend zouden worden. De werkcoach die appellant begeleidde heeft verklaard dat hij appellant destijds heeft geïnformeerd over de wijze van verrekening en dat hij appellant heeft gewezen op de brochure “Zelfstandigen, starten voor jezelf vanuit de WW”. De rechtbank deelt het standpunt van appellant dat de brief van
12 februari 2014 verwarrend is en dat het opmerkelijk is dat noch in het werkplan noch in het toekenningsbesluit de verrekening duidelijk staat beschreven, maar heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld van 1 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3207) overwogen dat het op de weg van appellant lag – die een aanvraag deed om in aanmerking te komen voor een zogenaamde startersregeling – om zich op de hoogte te stellen van de inhoud en gevolgen van de regeling waar hij een beroep op deed.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij erop mocht vertrouwen dat de informatie die destijds door de werkcoach werd gegeven juist was en hij niet eerder dan in 2014 juist is voorgelicht over de wijze van verrekening. Omdat de werkcoach heeft toegezegd dat er bij de verrekening alleen wordt uitgegaan van de inkomsten als zelfstandige gedurende de startperiode bestond er voor appellant geen enkele reden om de website te bezoeken voor nadere informatie of om op andere wijze informatie te vergaren. Het werkplan van 15 juli 2011 heeft hij nooit gezien of ondertekend. Verwijzend naar een eerder door hem overgelegde berekening, heeft het Uwv volgens appellant € 1.419,38 te veel aan voorschot betaald gedurende de startperiode.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak, ECLI:NL:RBROT:2015:5192. Verwijzend naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:503, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.1.2.
De algemene maatregel van bestuur waarin uitwerking werd gegeven aan artikel 35aa van de WW was het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW. In de toelichting bij dat besluit, die ook van toepassing is op artikel 5 van het Inkomstenbesluit, is het volgende gesteld (Stb. 2006, 305, blz. 4):
“70% van de inkomsten van de startende zelfstandige worden in mindering gebracht op de uitkering die gedurende de startperiode is verstrekt. Een zelfstandige ontvangt inkomsten niet in dezelfde regelmaat als loon of uitkering. De zelfstandige kan tot zekere hoogte invloed uitoefenen op het tijdvak waarin de inkomsten worden genoten. Om oneigenlijk gebruik (het vooruit schuiven van inkomsten) te voorkomen is ervoor gekozen om de inkomsten van de startende zelfstandige over een periode van 12 maanden na de start als zelfstandige naar rato te verdelen over 12 maanden en vervolgens de helft daarvan te verrekenen met de uitkering die betrokkene als startende zelfstandige heeft genoten.”
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv op grond van artikel 5 van het Inkomstenbesluit is gehouden om de inkomsten van de startende zelfstandige over een periode van 12 maanden na de start als zelfstandige naar rato te verdelen over 12 maanden en vervolgens op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW, de WW-uitkering te verminderen met 70% van die inkomsten.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden ingediend. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant voorafgaande aan de startperiode verkeerd zou zijn voorgelicht door de werkcoach over de periode waarover de inkomsten verrekend zouden worden. Verwezen wordt naar onderdeel 5.3 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat appellant het werkplan van 15 juli 2011 niet heeft ondertekend doet daar niet aan af. Uit het verslag van de hoorzitting bij het Uwv blijkt dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen appellant en de werkcoach en de werkcoach heeft verklaard dat hij zich kan herinneren dat er geen afwijkende afspraken zijn gemaakt over de verrekeningstermijn. Met de door hem opgestelde en in hoger beroep (opnieuw) overgelegde berekening heeft appellant ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet juist is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD