ECLI:NL:CRVB:2017:3226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/468 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) wegens niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat was verleend aan [betrokkene] voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het Zorgkantoor had aan [betrokkene] een pgb van € 15.486,35 verleend voor de periode van 31 januari 2013 tot en met 9 oktober 2013. Na het overlijden van [betrokkene] op 19 maart 2015, heeft het Zorgkantoor vastgesteld dat er geen zorg was geleverd en dat het pgb niet correct was verantwoord. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 14.975,93. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de erven van [betrokkene] tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep hebben de erven van [betrokkene] aangevoerd dat het Zorgkantoor een andere belangenafweging had moeten maken, omdat de dochter van [betrokkene], [K], misbruik had gemaakt van de situatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en dat de belangenafweging van het Zorgkantoor niet onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden rondom de pgb-aanvraag en de rol van [K] niet leidden tot een andere conclusie. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de belangen van het Zorgkantoor zwaarder wogen dan die van de erven.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter J. Brand en de leden A.J. Schaap en J.P.A. Boersma aanwezig waren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 september 2017.

Uitspraak

16/468 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 december 2015, 15/1907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 20 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Namens appellanten is mr. Rotgans verschenen. Het Zorgkantoor is vertegenwoordigd door mrs. O.M. Emerenciana en T.J. Cheung.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan [betrokkene] (betrokkene) op grond van de Regeling subsidies AWBZ voor de periode van 31 januari 2013 tot en met 9 oktober 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 15.486,35 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Betrokkene is op 19 maart 2015 overleden.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor het pgb van betrokkene voor de periode van 31 januari 2013 tot en met 9 oktober 2013 vastgesteld op € 510,42 en bepaald dat een bedrag van € 14.975,93 niet is verantwoord. Het Zorgkantoor heeft het niet-verantwoorde bedrag van betrokkene teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat is gebleken dat er geen zorg is geleverd aan betrokkene en dat het pgb ook niet juist is verantwoord. Betrokkene heeft dan ook niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Er is geen aanleiding om de belangen van betrokkene zwaarder te laten wegen dan de belangen van het Zorgkantoor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat een pgb is verleend op naam van betrokkene, dat voorschotten zijn gestort op een bankrekening die op zijn naam stond en dat tegenover die voorschotbetalingen geen zorg heeft gestaan. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. Het Zorgkantoor heeft in het gestelde frauduleus handelen van de dochter van betrokkene, [naam K] ( [K] ) en de medische situatie van betrokkene ten tijde van belang geen aanleiding hoeven zien om een andere belangenafweging te maken. Het gegeven dat het adres van [K] is vermeld als postadres en dat haar naam voorkomt op andere stukken die betrekking hebben op het pgb van betrokkene hoefde voor het Zorgkantoor geen signaal te zijn dat sprake zou kunnen zijn van ongerijmdheden bij de aanvraag van het pgb. Ook is niet aannemelijk geworden dat de handtekening op de pgb-aanvraag niet van betrokkene afkomstig zou zijn. De overgelegde medische stukken vormen onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat betrokkene ten tijde van belang niets heeft geweten van het aan hem verleende en uitgekeerde pgb en dat hij in het geheel niet meer wist wat hij deed.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het Zorgkantoor een andere belangenafweging had moeten maken. Appellanten hebben erop gewezen dat [K] misbruik heeft gemaakt van de situatie van betrokkene. Zij heeft buiten betrokkenes medeweten om een pgb op zijn naam aangevraagd en de pgb-voorschotten laten storten op een door haar geopende en op naam van betrokkene staande bankrekening waarvoor zij gemachtigd was. Er is geen zorg verleend aan betrokkene en [K] heeft de pgb-voorschotten opgenomen en is vertrokken naar het buitenland. Door zijn medische situatie was betrokkene niet bekend met de pgb-aanvraag en het handelen van [K] . Het Zorgkantoor had echter kunnen weten dat sprake was van ongerijmdheden bij de pgb-aanvraag en had geen pgb mogen verlenen aan betrokkene. Dit alles maakt dat het Zorgkantoor de belangen van betrokkene zwaarder had moeten laten wegen en had moeten afzien van lagere vaststelling en terugvordering van het pgb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellanten hebben zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. De Raad voegt daaraan toe dat de omstandigheid dat betrokkene feitelijk niet heeft beschikt over de pgb-voorschotten, niet maakt dat de belangenafweging anders zou moeten uitvallen. Voor zover appellanten een beroep hebben gedaan op de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en hebben aangevoerd dat het Zorgkantoor de gestelde fraude van [K] verder had moeten onderzoeken en de civiele vordering van appellanten op [K] had moeten overnemen door middel van cessie, wijst de Raad op zijn uitspraak van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2408). De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de brief van 7 december 2015 van de staatsecretaris van VWS geen rol kan spelen bij de toetsing van een vaststellings- en terugvorderingsbesluit, zoals hier aan de orde. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de effecten daarvan op de individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering van de schuld. Mocht het Zorgkantoor tot invordering overgaan dan is het aan appellanten om deze brief bij wijze van verweer bij de civiele rechter aan te voeren.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

AB