ECLI:NL:CRVB:2017:3205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
16/3357 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong en de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante had aangevoerd dat zij ten tijde van haar aanvraag volledig arbeidsongeschikt was, maar het Uwv stelde dat er op termijn participatiemogelijkheden te verwachten waren, waardoor de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van de verzekeringsarts had gevolgd, die concludeerde dat appellante nog intensief werd behandeld en dat verbetering mogelijk was. De Raad bevestigde dat de aanvraag van appellante na de uiterste datum was ontvangen, waardoor zij geen recht had op ondersteuning op grond van de Wajong 2010. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er ondubbelzinnige toezeggingen door het Uwv waren gedaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16/3357 WAJONG
Datum uitspraak: 6 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 april 2016, 15/3032 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waarop appellante een reactie heeft gegeven.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Voor appellante is haar moeder [naam moeder] verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman en mr. E. van Hilten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop.
Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010. Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van
1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in:
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015. Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.
1.1.
Appellante heeft een aanvraag gedaan om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft geconcludeerd dat appellante tijdelijk geen participatiemogelijkheden heeft, maar dat deze op termijn wel te verwachten zijn. Vervolgens is appellante door een arbeidsdeskundige van het Uwv gezien. Deze heeft gerapporteerd dat de aanvraag is gedateerd op 9 september 2014 en dat de moeder van appellante op
10 september 2014 met het Uwv heeft gebeld. Bij dat gesprek is volgens de moeder van appellante meegedeeld dat 10 september 2014 de uiterste ontvangstdatum is om in aanmerking te kunnen worden gebracht voor arbeids- en/of inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Omdat de aanvraag op 11 september 2014 is verzonden, wordt appellante niet het voordeel van de twijfel gegund. Bij besluit van 10 november 2014 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat zij volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is, dat er op termijn participatiemogelijkheden zijn te verwachten en zij om die reden geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong 2015.
1.2.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat bij het op woensdag 10 september 2014 gevoerde telefoongesprek de medewerker van het Uwv heeft toegezegd dat een aanvrager voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 in aanmerking kan worden gebracht als de aanvraag voor het weekend (13/14 september 2014) binnen is. Daarop heeft de moeder van appellante de aanvraag op donderdag 11 september 2014 aangetekend aan het Uwv verstuurd.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat de aanvraag van appellante na 10 september 2014 is ontvangen en de aangetekende brief waarmee de aanvraag is ingediend na 10 september 2014 aan het Uwv is verstuurd. Uit intern onderzoek is gebleken dat de moeder van appellante op
10 september 2014 telefonisch contact heeft gehad met een medewerkster van het Klantcontactcentrum (KCC) van het Uwv. Tijdens dit gesprek is de moeder van appellante te kennen gegeven dat de aanvraag uiterlijk op 10 september 2014 door het Uwv moest zijn ontvangen om nog beoordeeld te kunnen worden op grond van de Wajong 2010. Desondanks is de aanvraag pas op 11 september 2014 verstuurd. Dat de moeder van appellante tijdens het telefoongesprek te kennen zou zijn gegevendat appellante de aanvraag nog voor het weekend kon opsturen is niet te achterhalen, zodat 11 september 2014 als de juiste en vaststaande datum van ontvangst moet worden beschouwd. Dit houdt in dat de aanvraag niet tijdig is ontvangen om nog volgens de Wajong 2010 te kunnen worden beoordeeld en deze terecht is beoordeeld op grond van de Wajong 2015, waarbij ook de duurzaamheid ofwel de participatiemogelijkheden in de toekomst zijn beoordeeld. De rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van onderscheidenlijk 6 mei 2015 en 21 mei 2015 hebben uitgewezen dat appellante ten tijde van het onderzoek niet over benutbare mogelijkheden en dus ook niet over participatiemogelijkheden beschikte, maar dat niet kan worden gesteld dat deze situatie duurzaam is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2015 van artikel III van de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 2014, 270 en 271) tot gevolg heeft dat de toegang tot arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 vanaf zestien weken voorafgaand aan
1 januari 2015, dat wil zeggen vanaf 10 september 2014, is geblokkeerd. Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin de aanvrager volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2 van de Wajong 2010, in welk geval op grond van artikel 2:45 in verbinding met artikel 2:15, derde lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 recht op arbeidsondersteuning ontstaat met ingang van de dag waarop de aanvraag wordt ingediend.
2.2.
Appellante heeft haar aanvraag op 11 september 2014 aangetekend aan het Uwv verzonden. Omdat de brief na 10 september is verzonden kan appellante alleen nog rechten ontlenen aan de Wajong 2010 als zij op de datum van haar aanvraag als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong 2010 kan worden aangemerkt. Gelet op de verzenddatum is het feit dat het Uwv de ontvangst van de aanvraag op
15 september 2015 heeft geregistreerd niet relevant.
2.3.
Het door appellante in verband met het in 1.3 vermelde telefoongesprek met een medewerkster van het KCC van het Uwv gedane beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar van de kant van het Uwv ondubbelzinnige toezeggingen, waaraan zij rechtens te honoreren verwachtingen heeft mogen ontlenen, zijn gedaan.
2.4.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde van haar aanvraag weliswaar volledig arbeidsongeschikt was, maar dat verbetering van haar functionele mogelijkheden op termijn niet was uitgesloten. Dit standpunt berust op zorgvuldig medisch onderzoek van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de door haar in bezwaar en beroep ingediende gronden. Volgens appellante heeft de rechtbank haar ten onrechte tegengeworpen dat de aanvraag pas op 15 september 2014 een stempel van ontvangst heeft gekregen, terwijl niet is betwist dat de aanvraag aangetekend is verzonden op 11 september 2014, nadat de moeder van appellante contact met het Uwv had gehad. Omdat de aanvraag aangetekend is verstuurd mag het er in beginsel voor worden gehouden dat de aanvraag het Uwv heeft bereikt. Dat de aanvraag een stempel van ontvangst heeft gekregen, doet aan dat uitgangspunt niet af. Het is aan het Uwv te bewijzen dat de aanvraag daadwerkelijk later dan daags na verzending is ontvangen. Ten slotte heeft de rechtbank appellante ten onrechte niet toegestaan haar stelling door middel van het door haar aangeboden getuigenbewijs te onderbouwen.
3.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij ten tijde in geding al lange tijd onder behandeling was, zonder dat verbetering van haar klachten was opgetreden. Appellante handhaaft haar standpunt dat het Uwv niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom de meeste recente behandeling in het Universitair Medisch Centrum Groningen tot verbetering van haar belastbaarheid zou kunnen leiden.
3.3.
Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de door haar geleden schade.
3.4.
Het Uwv heeft met betrekking tot het moment van indiening van de aanvraag nader toegelicht dat vaststaat dat appellante de aanvraag op (donderdag) 11 september 2014 aangetekend heeft verzonden, dus na de uiterste datum van 10 september 2014. Van een (tijdige) indiening, op 10 september 2014, kan dan geen sprake meer zijn. Met de rechtbank is het Uwv van mening dat niet meer relevant is wanneer de aanvraag voor ontvangst is afgestempeld. Uit telefonisch door het Uwv verkregen informatie van PostNL is gebleken dat het poststuk van appellante op 11 september 2014 voor verzending is aangeboden op een postkantoor in Groningen en dat het vervolgens op zaterdag 13 september 2014 beschikbaar was (afgeleverd) in de postbus van het Uwv. Dit is volgens het Uwv in lijn met het op de aanvraag op de eerstvolgende werkdag, 15 september 2014, aangebrachte datumstempel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte ervan heeft afgezien de in 1.3 vermelde medewerkster van het Uwv als getuige op te roepen slaagt niet. Het is aan appellante aannemelijk te maken dat het Uwv de door haar gestelde toezegging heeft gedaan. Het had dan ook primair op de weg van appellante gelegen de rechtbank de voor de oproeping noodzakelijke gegevens te verschaffen. Appellante heeft dat niet gedaan. De Raad heeft niettemin aanleiding gezien het Uwv te verzoeken om tot verstrekking van de nodige gegevens over de medewerkster over te gaan. Het Uwv is echter desgevraagd niet in staat gebleken de volledige naam en het adres van de niet langer voor het Uwv werkzame medewerkster aan de Raad bekend te maken, zodat zij niet ter zitting als getuige kon worden gehoord. Dat geen verklaring kan worden verkregen van de medewerkster met wie de moeder van appellante op 10 september 2014 heeft gesproken, ligt in de risicosfeer van appellante. Nu niet aannemelijk is geworden dat aan appellante de door haar gestelde toezegging van de kant van het Uwv is gedaan, wordt het oordeel van de rechtbank dat appellante zich niet met succes op het vertrouwensbeginsel kan beroepen onderschreven. Gelet op dit oordeel wordt tevens het oordeel van de rechtbank gevolgd dat van een tijdige indiening, uiterlijk op
10 september 2014, geen sprake kan zijn, omdat vaststaat dat appellante de aanvraag pas op 11 september 2014 bij aangetekend schrijven aan het Uwv heeft verzonden.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht heeft beoordeeld aan de hand van het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen wettelijk kader, zoals weergegeven in 2.1. Dit door de Raad in zijn uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2994, onderschreven kader heeft tot gevolg dat appellante alleen voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 in aanmerking komt als zij ten tijde van haar aanvraag als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong 2010 kan worden beschouwd. De rechtbank heeft terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat uit de door appellante in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken blijkt dat appellante ten tijde in geding nog intensief werd behandeld en er ook op basis van de gestelde diagnoses niet kon worden gesteld dat geen verbetering mogelijk was. Dat betekent dat het oordeel van rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is, juist is.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

AB