ECLI:NL:CRVB:2017:3201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
16/1336 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Wajong-aanvraag en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan een betrokkene, geboren in 1983, die een aanvraag had ingediend op 1 december 2014. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de aanvraag moest plaatsvinden op basis van de Wajong 2010, aangezien de aanvraag na 10 september 2014 was ingediend. De Raad concludeerde dat de betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, zoals vereist onder artikel 2:4 van de Wajong 2010. De verzekeringsartsen hadden voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht naar de psychische klachten van de betrokkene en de conclusies waren goed onderbouwd. De Raad oordeelde dat de betrokkene in staat was om meer dan 75% van het voor hem geldende wettelijk minimum(jeugd)loon te verdienen, waardoor hij niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de appellant opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de betrokkene. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 augustus 2015 werden in stand gelaten. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

16/1336 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 januari 2015, 15/6065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nijssen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft appellant een reactie ingezonden op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk 16/1764, 16/3343 en 16/4125. In de onderhavige zaak heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten en mr. P.C.P. Veldman. Namens betrokkene is mr. Nijssen verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop.
Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.
Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorzie-ning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015.Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.
1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1983, heeft met een op 1 december 2014 door appellant ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van Hoofdstuk 2 van de Wajong 2010. Daarbij is melding gemaakt dat bij betrokkene sprake is van een gedragsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van appellant onderzoek verricht. Deze arts heeft in zijn rapport van 26 januari 2015 overwogen dat betrokkene beperkingen heeft op psychisch gebied, maar dat na de nog in te stellen therapie te verwachten is dat hij in de toekomst werkzaamheden zal kunnen verrichten. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er bij betrokkene geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft appellant de aanvraag afgewezen omdat betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van appellant in een rapport van 10 augustus 2015 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van
26 januari 2015 gehandhaafd. Daaraan ligt – samengevat – het volgende standpunt ten grondslag. De aanvraag is beoordeeld volgens de criteria van de Wajong 2010. Omdat betrokkene zijn aanvraag heeft ingediend na 10 september 2014 komt hij alleen in aanmerking voor een Wajong-uitkering als hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen is van die situatie geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.
Volgens de rechtbank heeft appellant terecht en op een juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015. Gekeken moet worden naar het moment waarop het recht op arbeids- en inkomensondersteuning zou kunnen ingaan. Omdat dit moment is gelegen na 1 januari 2015 heeft appellant de dan geldende regelgeving toegepast.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het enkele volgen van de genoemde therapie op zichzelf nog niet de conclusie dragen dat er (blijvende) effecten zijn te verwachten op het gebied van arbeidsparticipatie en dat een nader onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie om die reden achterwege kan blijven. Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, dient getoetst te worden aan de in artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) genoemde criteria. Appellant dient met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 en artikel 1a van het Schattingsbesluit, welk artikel met ingang van 1 januari 2015 in het Schattingsbesluit is opgenomen, van toepassing zijn, maar uitsluitend Hoofdstuk 2 van de Wajong 2010. Appellant heeft daartoe gesteld dat de beoordeling van de aanvraag van betrokkene moet plaatsvinden op grond van het recht dat geldt op het moment van ontstaan van de mogelijke aanspraak. Daarvoor is de datum van aanvraag en het bereiken van de leeftijd van 18 jaar bepalend.
3.2.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek verricht, waarvan in een rapport van 3 maart 2016 verslag is gedaan, en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld voor de leeftijd van betrokkene van 18 en 23 jaar. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en in zijn rapport van 8 maart 2016 vastgesteld dat betrokkene in staat is om met arbeid meer dan 75% van het voor hem geldende wettelijk minimum(jeugd)loon te verdienen op de leeftijd van 18 en 23 jaar, zodat hij daarom niet is aan te merken als jonggehandicapte als bedoeld in artikel 2:3 van de Wajong 2010. Gelet hierop is volgens appellant niet relevant of betrokkene al dan niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hiermee de grondslag van de afwijzing van de aanvraag is gewijzigd. Appellant heeft daarom verzocht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
3.3.
Betrokkene heeft gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong. Ten onrechte is een FML opgesteld zonder nieuw (medisch) onderzoek. Hij kan zich niet verenigen met de FML en heeft aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1.5 tot en met 1.9, 2.6, 2.8 en 2.11. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de agressieproblematiek onvoldoende vertaald zijn in de FML. Ook blijkt niet op welke wijze rekening is gehouden met het feit dat bij hem een IQ van 85 is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep is gekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van haar uitspraak.
Wettelijk kader
4.2.1.
Op grond van artikel 2:3, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die: aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.2.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.3.
Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Wajong 2010 heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien:
a. hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;
b. op hem geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;
c. hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
d. hij de aanvraag, bedoeld in de aanhef, heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 580).
Op grond van het tweede lid ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder a, ontstaat in afwijking van het tweede lid het recht op arbeidsondersteuning op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend, indien de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.4.
Op grond van artikel 2:39, eerste lid, van de Wajong 2010 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op aanvraag inkomensondersteuning met ingang van de dag waarop de aanvraag werd ingediend, doch niet voor de dag waarop recht op arbeidsondersteuning ontstaat.
4.2.5.
Op grond van artikel 2:45, eerste lid, van de Wajong 2010 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is een uitkering, tenzij hij aanspraak heeft op inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:43.
Op grond van het tweede lid is artikel 2:39 niet van toepassing op de jonggehandicapte die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.6.
Op grond van artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 ontstaat het recht op arbeidsondersteuning niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.
4.2.7.
Op grond van artikel 8:10c van de Wajong 2015 wordt de jonggehandicapte die op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, van de Invoeringswet Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, zoals dat luidde op die dag, geacht op de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, van de Invoeringswet Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, als bedoeld in artikel 2:4, zoals dat is komen te luiden op die dag.
Toepasselijk recht
4.3.1.
Bij de beoordeling van een aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen op of na 1 januari 2015, is in verband met de wijziging van de Wajong met ingang van 2015 noodzakelijk om eerst vast te stellen op grond van welk recht de beoordeling moet plaatsvinden. In dat verband is de (vaste) rechtspraak van de Raad over de zogenoemde temporele werking van belang, onder meer de uitspraak van
15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1408. Uit die rechtspraak komt naar voren dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde ten materiële moeten worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben. Vastgesteld wordt dat de Wajong 2015 geen regels van overgangsrecht bevat voor een situatie zoals hier aan de orde, te weten dat de aanvraag is gedaan vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen na
1 januari 2015. Ook in de geschiedenis van totstandkoming van dit onderdeel van de Invoeringswet Participatiewet wordt niet gesproken over overgangsrecht.
4.3.2.
Op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 is voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering bepalend de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Betrokkene was al ouder dan 18 jaar toen hij op
1 december 2014 zijn aanvraag deed. De vroegst mogelijke datum waarop de aanspraak op grond van de Wajong voor betrokkene kan ontstaan is dus 1 december 2014.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de beoordeling van de aanvraag van betrokkene om het recht op arbeidsondersteuning moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Geoordeeld wordt dat appellant bij het bestreden besluit terecht de Wajong 2010 heeft toegepast.
Aanvragen ingediend gedurende de periode na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015
4.4.1.
Vervolgens is voor de beoordeling van de aanvraag om arbeidsondersteuning van belang de omstandigheid dat de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór
1 januari 2015.
4.4.2.
Vooropgesteld wordt dat volgens de geschiedenis van totstandkoming van de Invoeringswet Wet werken naar vermogen (vanaf de vierde nota van wijziging van
6 december 2013 is de citeertitel: Invoeringswet Participatiewet) de wetgever met de Wajong 2015 beoogd heeft de toegang tot de Wajong 2015 te beperken tot jonggehandicapten die duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikken. Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 regelt dat een Wajong-uitkering alleen kan worden toegekend aan mensen die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. In de Wajong 2010 is geen nieuwe instroom meer mogelijk. Mensen die wel arbeidsmogelijkheden hebben of die kunnen ontwikkelen, komen in de Wet werken naar vermogen en vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3, blz. 34 e.v., Hoofdstuk 5 Wajong).
4.4.3.
Volgens de toelichting bij de vierde nota van wijzing van 6 december 2013 bij de Invoeringswet Wet werken naar vermogen wordt in het voorgestelde vierde lid van artikel 2:15 geregeld tot welk moment nog instroom mogelijk is in de Wajong 2010. Bepaald wordt dat een recht op arbeidsondersteuning niet ontstaat, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet. Bij inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet op 1 januari 2015 (Wet van 15 juli 2014, Stb. 2014, 270) betekent dit voor betrokkenen met participatiemogelijkheden, gezien het tweede lid van artikel 2:15, dat zij hun aanvraag uiterlijk op 10 september 2014 moeten hebben ingediend. Voor betrokkenen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kan op grond van het derde lid, onderdeel a, van de Wajong 2010, nog een recht op arbeidsondersteuning ontstaan, indien de aanvraag uiterlijk op 31 december 2014 is ingediend (Kamerstukken II, 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 128).
4.4.4.
Het voorgaande betekent voor een aanvraag als hier aan de orde, te weten: ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, dat slechts recht op arbeids- of inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, als de betrokkene is aan te merken als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Als hiervan geen sprake is, kan de betrokkene voor arbeidsinschakeling en uitkering een beroep doen op de gemeente. Gelet op de hierboven weergegeven toelichting in de vierde nota van wijziging van 6 december 2013 is sprake van een bewuste keuze van de wetgever en niet, zoals ter zitting is aangevoerd, van een leemte in de wetgeving. Met het bestreden besluit is het Uwv gebleven binnen het door de wetgever geschetste kader met betrekking tot aanvragen, die gedaan zijn in de periode na 10 september 2014 en vóór
1 januari 2015.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat, omdat betrokkene zijn aanvraag heeft ingediend op 1 december 2014, in zijn situatie eerst recht op arbeids- en inkomensondersteuning kan ontstaan als hij aangemerkt wordt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010
4.5.1.
De volgende te beantwoorden vraag is wat onder volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010 moet worden verstaan.
4.5.2.
Bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wajong in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning is volgens de memorie van toelichting het begrip volledig en duurzaam arbeidsongeschikt overgenomen uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) (Kamerstukken II 2008/09, 31 780, nr. 3, blz. 41). Bij de nota van wijziging van 24 maart 2009 van dit voorstel van wet is aan artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong toegevoegd de zinsnede: “en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie”. Volgens de toelichting in deze nota van wijziging preciseert de wijziging van het tweede lid het begrip “duurzaamheid” om volkomen duidelijk te maken dat alleen als een jongere geen enkele mogelijkheid heeft tot arbeidsparticipatie, nu niet en in de toekomst niet, deze als duurzaam volledig arbeidsongeschikt wordt aangemerkt. Dat is slechts het geval als de jongere niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, ook niet na of met behulp van ondersteuning (bijvoorbeeld in de vorm van omscholing, jobcoach of loondispensatie) of in de vorm van beschut werk op grond van de Wsw (Kamerstukken II 2008/09, 31 780 nr. 8, blz. 20).
4.5.3.
De Raad heeft eerder geoordeeld, met verwijzing naar de geschiedenis van totstandkoming van de wet, dat de Wajong 2010, in vergelijking met de Wet WIA, met oog op een strikte interpretatie van het begrip duurzaamheid een aanvullende voorwaarde kent voor het aannemen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 (onder meer de uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1487). Allereerst wordt voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de jonggehandicapte als bedoeld in artikel 2:3, met inachtneming van de regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de resterende verdiencapaciteit vastgesteld (het inkomen dat de betrokkene nog met arbeid kan verdienen). Is sprake van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, dan is de betrokkene op grond van het eerste lid van artikel 2:4 te beschouwen als volledig arbeidsongeschikt. Voor de vraag of de aldus vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, moet daarnaast op grond van het tweede lid van artikel 2:4 ook worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de betrokkene niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.
4.5.4.
Anders dan ter zitting is betoogd, is hiermee bij de beantwoording van de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, het verlies aan verdiencapaciteit als bepalend criterium niet losgelaten. Er is in artikel 2:4 van de Wajong 2010 sprake van cumulatief gestelde voorwaarden, waaraan moet zijn voldaan alvorens de jongere aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van deze bepaling.
De beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid
4.6.1.
De verzekeringsartsen hebben een voldoende en zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de psychische klachten van betrokkene. Zij hebben betrokkene gezien; de verzekeringsarts, die betrokkene ook heeft onderzocht, op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting. De verzekeringsartsen hebben de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector, in het bijzonder het rapport van 17 februari 2013 van Pro Justitia van GZ-psycholoog drs. A.M.J. de Kuiper. Op grond van dossierstudie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (in hoger beroep) op 3 maart 2016 een FML opgesteld. Met een rapport van 14 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens gereageerd op de door betrokkene naar voren gebrachte gronden tegen de juistheid van de FML. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML heeft opgesteld zonder betrokkene daaraan voorafgaande te hebben gezien op het spreekuur maakt niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de herbeoordeling op de stukken kon worden afgedaan, omdat de persoonlijkheidsstoornis bekend is en in de loop der jaren geen verandering zal vertonen.
4.6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 maart 2016 uiteengezet dat gelet op de voorgeschiedenis en het rapport van Pro Justitia ervan kan worden uitgegaan dat bij betrokkene op de leeftijd van 18 jaar sprake was van een ernstige gedragsstoornis met gebrekkig inzicht in zijn gedrag en een egocentrisch ingesteld gedragspatroon. Gelet hierop heeft hij beperkingen aangenomen ten aanzien van inzicht in eigen kunnen, eigen gevoelens uiten, samenwerken en patiëntencontact. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten voor een wezenlijke wijziging in het beeld in de loop der jaren, zodat deze belastbaarheid ook op de leeftijd van 23 jaar aan de orde was. In zijn rapport van 14 februari 2017 heeft deze verzekeringsarts daaraan toegevoegd dat de bij betrokkene bestaande agressieproblematiek in de FML is verwerkt. Aan dat rapport wordt het volgende ontleend:
“Een beperking t.a.v. inzicht in eigen kunnen kan van toepassing zijn op een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Tevens zijn de cluster B-persoonlijkheidskenmerken weergegeven in de beperking t.a.v. eigen gevoelens uiten. Specifieker beperkingen ter weergave van een cluster B persoonlijkheid, met antisociale of narcistische kenmerken, kent de FML niet. Volledigheidshalve zijn ook nog beperkingen geduid t.a.v. samenwerken en patiëntencontact, doch deze zijn minder specifiek cluster B gerelateerd. Vanuit dit perspectief gezien zijn beperkingen sub 1.5 t/m 1.9 in het persoonlijk functioneren niet van toepassing. Immers, beperkingen in doelmatig en zelfstandig handelen zijn voorbehouden aan stoornissen als psychose, ernstige depressie of dementie beelden. Handelingstempo eveneens, incluis enkele chronische fysieke aandoeningen als M. Parkinson. Een beperking t.a.v. emotionele problemen van anderen hanteren komt in aanmerking ingeval van een autisme spectrum stoornis en omgaan met conflicten bij een angststoornis. Een IQ van 85 vormt de bovengrens van een zeer lichte verstandelijke beperking en impliceert thans geen beperking meer in het persoonlijk functioneren”.
4.6.3.
Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaruit getrokken conclusies. De in dit dossier beschikbare medische gegevens bevatten geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de FML. Voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen zijn geen aanwijzingen te vinden. Door betrokkene is geen medische informatie ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat voor de data hier in geding zijn beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML.
4.6.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene wordt geen grond gezien voor het oordeel dat betrokkene niet geschikt is de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor betrokkene. Betrokkene is in staat geweest op de leeftijd van 18 en 23 jaar meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zodat hij geen jonggehandicapte is als bedoeld in artikel 2:3 van de Wajong 2010.
4.6.5.
Omdat in het geval van betrokkene geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, wordt aan een van de cumulatieve voorwaarden van artikel 2:4 van de Wajong 2010 niet voldaan. Dat betekent dat appellant terecht heeft bepaald dat er voor betrokkene geen recht op arbeidsondersteuning – en dus ook geen recht op inkomensondersteuning – op grond van de Wajong 2010 is ontstaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van haar uitspraak. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd. Bepaald zal worden dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
4.7.
Omdat appellant in hoger beroep de grondslag van de afwijzing van de aanvraag heeft gewijzigd, is er aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 augustus 2015 in stand blijven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

AB