ECLI:NL:CRVB:2017:3199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
16/1043 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling met wijziging in onderbouwing van het bestreden besluit

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant na een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellant, die zich op 4 juni 2013 ziek meldde met buikklachten en ernstige tromboseklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld van het Uwv. Na een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) concludeerde het Uwv op 8 mei 2014 dat appellant per 29 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een bezwaarprocedure.

De rechtbank Rotterdam oordeelde in eerste aanleg dat het Uwv de onderbouwing van het bestreden besluit in de beroepsfase substantieel had gewijzigd, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten en dat er sprake was van ongelijke behandeling van 'vangnetters' in vergelijking met werknemers met een arbeidsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de beperkingen van appellant en dat de FML van 6 mei 2015 correct was opgesteld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16/1043 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 februari 2016, 14/8206 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en schadevergoeding gevorderd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als productiemedewerker gedurende gemiddeld 44,08 uur per week. Op 4 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld met buikklachten. Appellant heeft ernstige tromboseklachten, vooral aan zijn benen, en moet daarvoor medicatie gebruiken. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2014 vastgesteld dat appellant per 29 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het uitoefenen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Naar aanleiding van wat appellant in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, is hij met instemming van zijn gemachtigde op 4 mei 2015 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport heeft deze verzekeringsarts onderbouwd dat hij van mening is dat voor appellant een aantal extra psychische beperkingen moeten worden opgenomen, wat hij heeft gedaan in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 mei 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis daarvan vastgesteld dat drie van de vijf eerder aan appellant voorgehouden functies nog steeds door hem kunnen worden uitgeoefend. Het betreft de functies soldering technician/productiemedewerker
(SBC-code 111180), monteur (SBC-code 267050) en handmatig uitvoerder afwerking
(SBC-code 271093). Met die functies is appellant volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in staat om nog 94% van zijn laatste loon te verdienen, zodat het Uwv het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
2.2.
De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant dat het verschil in behandeling in de ZW tussen zogenoemde “vangnetters” en “niet-vangnetters” in strijd is met het discriminatieverbod verworpen, omdat er volgens de rechtbank geen sprake is van onderscheid tussen gelijke gevallen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5248. De rechtbank heeft voorts in wat appellant met betrekking tot zijn klachten en arbeidsmogelijkheden heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om de beperkingen van appellant zoals die in de FML van
6 mei 2015 zijn weergegeven onjuist te achten. Ook is volgens de rechtbank niet gebleken dat de aan appellant voorgehouden functies voor wat betreft de daaraan verbonden belasting voor hem te zwaar zouden zijn. Omdat het Uwv de onderbouwing van het bestreden besluit in de beroepsfase substantieel heeft gewijzigd, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten en ten onrechte zijn stelling heeft verworpen dat het bepaalde in de artikelen 19aa ZW en 19ab ZW in strijd is met het in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opgenomen discriminatieverbod. Appellant heeft gesteld dat de zogenoemde “vangnetters” zonder dienstverband anders worden behandeld dan degenen die nog in dienst zijn van een werkgever, omdat de eerste groep te maken krijgt met de zogenoemde EZWb en de tweede groep niet. Appellant is voorts van mening dat het Uwv zijn arbeidsbeperkingen heeft onderschat en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beperkingen in de FML van 6 mei 2015 juist zijn weergegeven. Appellant heeft zijn standpunt onderbouwd met verwijzing naar eerder in de procedure overgelegde informatie, door het in hoger beroep overleggen van twee nadere medische adstructies van Instituut Psychosofia en door het overleggen van medische informatie van de behandelend artsen van appellant, onder meer van chirurg R.Th.J. Kortekaas, internist N. Durdu-Rayman, chirurg F.H. Beverdam, dermatoloog M.B.A. van Doorn, vaatchirurg M.G.R. de Maeseneer en van zijn behandelaar bij i-Psy. Appellant heeft erop gewezen dat hij bij de beslissing van het Uwv van 22 maart 2017 een zogenoemde indicatie banenafspraak heeft gekregen, die is gebaseerd op een beoordeling van een verzekeringsarts die van mening is dat hij niet voltijds kan werken, terwijl in de FML van 6 mei 2015 geen urenbeperking is opgenomen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen en heeft in dat verband verwezen naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv meent dat de rechtbank terecht het beroep van appellant op het discriminatieverbod heeft verworpen en dat de arbeidsbeperkingen van appellant op juiste wijze zijn opgenomen in de FML van
6 mei 2015. Het Uwv heeft verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2016 en 5 april 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts en bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen informatie betrokken van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op wat door appellant in de procedures bij de rechtbank en de Raad is aangevoerd.
4.4.
Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars en van de medisch adviseur van de gemachtigde van appellant. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
4.5.1.
De vaststelling dat appellant per 29 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld is gebaseerd op een inschatting van zijn beperkingen zoals vastgelegd in de FML van
6 mei 2015. Ten opzichte van de FML van 16 september 2014, die ten grondslag lag aan het bestreden besluit, zijn enkele extra beperkingen opgenomen in verband met de psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit mede gebaseerd op informatie van 4 december 2014 van de Riagg, waaruit is gebleken dat appellant somber was en dat er wel een behandelindicatie is blijven bestaan. In de FML zijn verder beperkingen opgenomen voor autorijden en werken op hoogte, een aantal beperkingen in de rubriek sociaal functioneren en substantiële beperkingen die samenhangen met de buik- en beenklachten van appellant, onder meer op de aspecten zitten, staan en lopen. Een specifieke urenbeperking is niet opgenomen in de FML. In zijn rapport van 6 mei 2015 heeft de verzekeringsarts overtuigend verantwoord dat op basis van de op dat moment bekende resultaten van de verrichte onderzoeken en van de informatie van de behandelend artsen van appellant, er geen aanleiding is om nog meer beperkingen op te nemen.
4.5.2.
In zijn rapporten van 28 juli 2016 en 5 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de namens appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn behandelaars en op de mede door rapporten van Psychosofia onderbouwde argumenten dat zijn beperkingen door het Uwv te licht zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd waarom de informatie van i-Psy geen reden vormt om meer psychische beperkingen op te nemen. Met onder meer de slaapproblematiek en de mogelijke neveneffecten is rekening gehouden. Ook de grond dat ten onrechte alleen beperkingen zijn opgenomen op aspect 9 in de rubriek persoonlijk functioneren en niet in de rubrieken 1 t/m 8 slaagt niet, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat voor het opnemen van beperkingen op de genoemde aspecten geen reden is (zie ook de uitspraken van de Raad van 4 september 2013 en 11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1647 en ECLI:NL:CRVB:2013:2889). Hij heeft eveneens overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om een urenbeperking op te nemen, en geen noodzaak om meer fysieke beperkingen te formuleren. Hieruit volgt tevens dat er geen aanleiding wordt gezien om nog een deskundige te verzoeken te adviseren over de mogelijkheden en beperkingen van appellant.
4.6.
Dat aan appellant op 22 maart 2017 een zogenoemde indicatie banenafspraak is verstrekt vormt voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant geformuleerde beperkingen. Weliswaar heeft een verzekeringsarts in een rapport van
8 maart 2017 geconcludeerd dat voor appellant een medische urenbeperking aan de orde is, maar zoals blijkt uit het rapport is dit mede gebaseerd op de vaststelling door die verzekeringsarts, dat de afgelopen maanden de klachten van appellant zijn toegenomen. Nog daargelaten dat het beoordelingskader van de banenafspraak indicatie een ander is dan dat van de beoordeling in het kader van de ZW, volgt hieruit dat de beoordeling is gebaseerd op een andere medische situatie dan ten tijde voor dit geding van belang.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op strijd met het discriminatieverbod van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM niet slaagt, omdat het niet gaat om ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Nog daargelaten dat niet alleen voormalige uitzendkrachten onder de categorie “vangnetters” vallen maar bijvoorbeeld ook verzekerden die ziek worden terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen, bevinden “vangnetters” zich in een andere situatie dan zieken met een arbeidsovereenkomst, zodat geen sprake is van “gelijke gevallen”.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB