[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 november 2007, 07/214 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.
1.1. Appellante is met ingang van 7 januari 2002 als hulpkracht voor minimaal 4 en maximaal 12 uur per week in dienst getreden bij [Naam werkgever]. Vanaf 23 mei 2005 is de arbeidsovereenkomst van appellante tijdelijk, te weten tot de sluiting van het filiaal te Drachten, gewijzigd in verkoopmedewerkster op parttimebasis voor 18 uur per week. Met ingang van 6 februari 2006 is de arbeidsovereenkomst met appellante opnieuw tijdelijk, te weten tot de sluiting van het filiaal te Drachten, gewijzigd van 18 naar 32 uur per week. Daarbij is afgesproken dat, zodra het filiaal te Drachten gaat sluiten, de arbeidsovereenkomst van appellante weer wordt teruggebracht naar een overeenkomst als hulpkracht voor 4 tot 12 uur per week, hetgeen per 3 juni 2006 is geschied.
1.2. Op 15 mei 2006 heeft appellante zich ziek gemeld en bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 18 september 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op ziekengeld, omdat zij met haar werkgever een arbeidsovereenkomst heeft voor bepaalde of onbepaalde tijd en dat de werkgever daarom verplicht is tijdens haar ziekte salaris door te betalen. Bij besluit van 11 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het kader van de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake was van twee verschillende dienstbetrekkingen, maar van een uitbreiding van uren van tijdelijke aard voor soortgelijke werkzaamheden als waarvoor appellante zich als hulpkracht had verbonden. Dit volgt volgens de rechtbank uit de door de werkgever van appellante telefonisch afgelegde verklaring omtrent de inhoud van de werkzaamheden als hulpkracht en als verkoopmedewerker. Daarbij heeft de rechtbank voorts in haar oordeel betrokken dat de door appellante uitgevoerde werkzaamheden als hulpkracht en als verkoopmedewerker beide werden gewaardeerd in groep 2 van de toepasselijke CAO voor slijterijen en dat de door appellante in beroep genoemde extra werkzaamheden die zij als verkoopmedewerker en niet als hulpkracht zou hebben uitgevoerd eveneens in functiegroep 2 zijn omschreven. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat er voor de werkzaamheden als hulpkracht en de werkzaamheden als verkoopmedewerker nagenoeg dezelfde arbeidsvoorwaarden golden. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de uitbreiding van arbeidsuren niet kan worden aangemerkt als een tweede dienstbetrekking. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 29 van de ZW niet in strijd is met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte discriminatieverbod, omdat gezonde werknemers in het kader van de beoordeling van hun rechten en plichten ingevolge de ZW niet anders worden behandeld dan niet gezonde werknemers. Dat appellante, als zij niet in mei 2006 ziek was geworden, vermoedelijk recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) zou hebben gehad, die zij nu vanwege haar niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt misliep, brengt hierin volgens de rechtbank geen verandering.
3. Onder verwijzing naar de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd, heeft appellante in hoger beroep wederom gesteld dat er sprake was van twee dienstbetrekkingen. Voorts heeft zij haar standpunt gehandhaafd dat een onverkorte toepassing van artikel 29 van de ZW in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, omdat er direct onderscheid wordt gemaakt tussen gezonde mensen die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en die in het geval als het onderhavige recht zouden hebben op een WW-uitkering en zieke mensen die niet in staat zijn om arbeid te verrichten en derhalve nergens aanspraak op hebben.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW wordt het ziekengeld uitgekeerd over iedere dag van de ongeschiktheid tot werken, doch niet over de zaterdagen en zondagen, aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, binnen de in het vijfde lid genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd, doch niet eerder dan vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat tussen appellante en haar werkgever slechts sprake was van één dienstbetrekking en hij onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad dan ook geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat sprake zou zijn van twee verschillende dienstbetrekkingen en dat één van die dienstbetrekkingen zou zijn geëindigd. Nu de dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgever niet is geëindigd, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht met toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW geweigerd aan appellante ziekengeld toe te kennen.
4.3. Wat betreft het beroep van appellante op schending van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM overweegt de Raad dat het wettelijk regiem ter compensatie van inkomensverlies voor werkloze werknemers wel verschillend is van dat voor arbeidsongeschikte werknemers, maar dat hier niet gesproken kan worden van onderscheid tussen gelijke gevallen. Mitsdien kan ook deze grief van appellante niet slagen.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009.
(get.) T.J. van der Torn.