ECLI:NL:CRVB:2017:3188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
13/1692 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over vergoeding woon-werkverkeer en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.A. Faber, had een verzoek ingediend bij het Uwv voor een vergoeding van kosten van woon-werkverkeer over de jaren 2007 tot en met 2011. Het Uwv had eerder een vergoeding toegekend, maar de appellant was het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding voor belastingschade, bedrijfsschade en immateriële schade, alsook de wettelijke rente over de nabetaling van de kosten voor woon-werkverkeer over 2009. De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de tussenuitspraak van 2 oktober 2015 en de daaropvolgende besluiten van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de wettelijke rente over de nabetaling van de kosten voor woon-werkverkeer over 2009 moet vergoeden. Tevens is de Raad tot de conclusie gekomen dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor de appellant. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 30 juli 2012 gegrond verklaard. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep toegewezen.

Uitspraak

13/1692 WIA, 17/5788 WIA, 17/5789 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 februari 2013, 12/1266 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
Datum uitspraak: 15 september 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen appellant en het Uwv op 2 oktober 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:3355, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 2 december 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, vergezeld van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 december 2015. Het Uwv heeft aan appellant een vergoeding voor de kosten van woon-werkverkeer over de jaren 2007 tot en met 2011 toegekend.
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, haar zienswijze op het besluit van
2 december 2015 gegeven.
Bij besluit van 18 april 2016 heeft het Uwv het besluit van 2 december 2015 voor zover het de vergoeding over 2008 en de berekening van de kosten van rechtsbijstand betreft, gewijzigd.
Namens appellant heeft mr. Faber ook op het besluit van 18 april 2016 haar zienswijze gegeven. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Nadien heeft appellant nog aanvullende stukken aan de Raad gezonden en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6,
eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. Het Uwv heeft bij zijn besluit van 2 december 2015, gecorrigeerd bij besluit van
18 april 2016, het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het besluit van 30 juli 2012 kleefde, hersteld.
3.1.
Nu het besluit van 30 juli 2012 niet wordt gehandhaafd, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 juli 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
3.2.
Het besluit van 2 december 2015, gewijzigd bij besluit van 18 april 2016, wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
4. Appellant heeft in reactie op de nieuwe besluitvorming te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de besluiten van 2 december 2015 en 18 april 2016. Appellant heeft aangevoerd dat:
- de vervoerskosten over de jaren 2007 en 2011 niet op juiste wijze zijn vastgesteld, omdat over 2007 niet alle opgegeven kilometers zijn vergoed en over 2011 de maanden november en december niet zijn meegenomen in de besluitvorming;
- de vervoerskosten dienen te worden vastgesteld op basis van de vergoeding die geldt voor een bestelauto;
- het Uwv de wettelijke rente die gebruikelijk is tussen overheden en ondernemingen dient te vergoeden;
- het Uwv ten onrechte de wettelijke rente over de nabetaling van de vergoeding van de reiskosten over het jaar 2009 niet heeft vergoed;
- het Uwv ten onrechte geen besluit heeft genomen op de aanvraag om vergoeding van overige kosten, zoals telefoonkosten, grondstoffen en apparatuur;
- hij aanspraak maakt op vergoeding van de schade, bestaande uit immateriële schade, belastingschade en bedrijfsschade, die hij heeft geleden.
- de zaak voor de proceskostenveroordeling als zwaar dient te worden aangemerkt.
Verder heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
1 december 2015 op toereikende wijze gemotiveerd welke reizen, vermeld in de declaraties, worden aangemerkt als woon-werkverkeer. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat alle ritten die appellant voor 2007 heeft opgegeven als woon-werkverkeer moeten worden aangemerkt, zoals appellant heeft betoogd. Voor zover appellant een beroep doet op vergoeding op grond van de ruimere omschrijving in het Reïntegratiebesluit, is van belang dat appellant bij zijn aanvraag van 3 december 2007 heeft verzocht om een vergoeding voor “vervoer naar werk”. Het verzoek om vergoeding van privé kilometers of kilometers die zijn gemaakt ter verkrijging van werk, valt dan ook buiten de omvang van dit geding.
5.2.
Het Uwv heeft voor het jaar 2011 de vergoeding voor woon-werkverkeer op juiste wijze vastgesteld op basis van de door appellant ingediende declaratie. Deze declaratie betreft de maanden januari tot en met oktober 2011. Voor de vergoeding van de kosten van woon‑werkverkeer over de maanden november en december van 2011 wijst de Raad op het verhandelde ter zitting van 11 augustus 2017. Partijen hebben afgesproken dat appellant de declaraties over de maanden november en december van 2011 aan het Uwv zal verstrekken en dat het Uwv terzake een besluit zal nemen.
5.3.
De beroepsgrond van appellant dat de vergoeding voor woon-werkverkeer moet worden gebaseerd op het normbedrag dat geldt voor een bestelauto, slaagt niet. Het standpunt van het Uwv dat het uitgangspunt bij het verstrekken van een voorziening altijd de goedkoopste adequate oplossing is, wordt onderschreven. Appellant is medisch gezien niet aangewezen geacht op vervoer per bestelauto en niet is gebleken dat vervoer per bestelauto voor het uitoefenen van de werkzaamheden noodzakelijk was. Van belang is dat appellant zijn stelling dat hij voor zijn werkzaamheden apparatuur moest meenemen die hij niet in een personenauto kon vervoeren niet heeft onderbouwd en dat de auto van appellant – een Suzuki Vitara – niet wordt aangemerkt als bestelauto.
5.4.
Het standpunt van appellant dat het Uwv de wettelijke rente dient te vergoeden die gebruikelijk is tussen overheden en ondernemingen, wordt niet gevolgd omdat van een handelsovereenkomst tussen appellant en het Uwv geen sprake is.
5.5.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de kosten voor woon-werkverkeer over het jaar 2009 is van belang dat uit de tussenuitspraak van 2 oktober 2015 volgt dat appellant voor het jaar 2009 een aanvraag heeft gedaan. Het Uwv dient daarom alsnog de wettelijke rente over de nabetaling van de kosten voor woon-werkverkeer over 2009 te vergoeden.
5.6.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van overige bedrijfskosten geldt het volgende. Bij de beoordeling van een aanvraag op grond van het Reïntegratiebesluit heeft het Uwv een discretionaire bevoegdheid. Met het rapport van arbeidsdeskundige
H.F. Brodie-Eerens van 7 november 2011 heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat met het voorbereidingskrediet dat bij besluit van 31 oktober 2006 aan appellant is verstrekt, voldoende tegemoet is gekomen aan de door appellant geclaimde kosten. Appellant heeft niet onderbouwd op welke grond overige (bedrijfs)kosten voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
5.7.1.
Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden, bestaande uit belastingschade, bedrijfsschade en immateriële schade.
5.7.2.
Omdat appellant geen inzicht heeft gegeven in de aard en de omvang van de fiscale schade en bedrijfsschade wordt het verzoek om vergoeding hiervan afgewezen.
5.7.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om toekenning van een vergoeding in verband met immateriële schade aangevoerd dat hij door de langlopende procedures grote psychische problemen geeft gekregen. Hij heeft in dit verband gewezen op de verklaring van psychiater H.J. Stradmeijer van 25 februari 2015. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Met de verklaring van psychiater Stradmeijer heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het onrechtmatige besluit van
30 juli 2012 sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel, waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade zou kunnen ontlenen. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216). Evenmin is aannemelijk gemaakt dat appellant in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek in zijn eer of goede naam is geschaad of dat zich anderszins een situatie voordoet zoals in dit artikellid omschreven.
6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.1.
Of die redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft – in zaken zoals deze – de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij zouden de verschillende instanties binnen de volgende termijnen moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.3.
In zijn uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, heeft de Raad overwogen dat in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur in een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
6.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 20 maart 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en bijna zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met een jaar en bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal
€ 1.500,-.
6.6.
De periode tussen ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 9 augustus 2012 en de tussenuitspraak van de Raad van 2 oktober 2015 bedraagt minder dan drie en een half jaar. De Raad heeft echter niet binnen een jaar na ontvangst van het besluit van 18 april 2016, waarin de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, uitspraak gedaan. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt, namelijk het gedeelte dat langer heeft geduurd dan één jaar na de tussenuitspraak. Dit is vijf maanden. Hieruit volgt dat voor rekening van het Uwv een overschrijding van één jaar en één maand komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 416,67 (5/18 van € 1.500,-) en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.083,33 (13/18 van € 1.500,-).
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan door appellant bepleit, wordt de zaak daarbij als gemiddeld (factor 1) en niet als zwaar aangemerkt. De duur van de zaak of het aantal proceshandelingen maakt niet dat de zaak als zwaar moet worden aangemerkt. Voor zover appellant heeft betoogd dat de lange duur van de zaak moet leiden tot een hogere proceskostenvergoeding, wijst de Raad erop dat uit de overwegingen 6.1 tot en met 6.6 van deze uitspraak volgt dat de schade in verband met de lange duur van de zaak, en als gevolg daarvan de overschrijding van de redelijke termijn, wordt vergoed. Het aantal proceshandelingen werkt door in het aantal punten dat wordt vergoed. De proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 990,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.722,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 10 oktober 2014, 0,5 punt voor het geven van een zienswijze op de beantwoording door het Uwv van de vragen van de Raad van 18 november 2014, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 21 augustus 2015, 0,5 punt voor het geven van een zienswijze op het besluit van 2 december 2015, 0,5 punt voor het geven van een zienswijze op het besluit van 18 april 2016 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 11 augustus 2017) voor verleende rechtsbijstand. Het totaalbedrag aan proceskosten komt hiermee op € 3.712,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 30 juli 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • vernietigt het besluit van 2 december 2015, zoals gecorrigeerd bij besluit van 18 april 2016, voor zover daarbij geen wettelijke rente is toegekend over de nabetaling over 2009 en verklaart het beroep tegen deze besluiten voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv de wettelijke rente over de nabetaling over het jaar 2009 aan appellant vergoedt;
  • veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 416,76;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.083,33;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.712,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NW