ECLI:NL:CRVB:2017:3179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/6566 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens niet verzekerd zijn op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan appellant. Appellant, die in oktober 2014 in dienst trad bij een werkgever, meldde zich ziek na het overlijden van zijn moeder in mei 2015 en na een opname in een afkickkliniek van 2 september tot 9 oktober 2015. Het Uwv weigerde de ZW-uitkering omdat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 2 september 2015, niet verzekerd was. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de verslaving van appellant niet als ziekte of gebrek kon worden aangemerkt. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij eerder ziek was, maar de Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hadden gemotiveerd waarom 2 september 2015 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag werd aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant eerder dan 2 september 2015 ongeschikt was voor werk. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in dergelijke zaken.

Uitspraak

16/6566 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 oktober 2016, 16/3130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 oktober 2014 in dienst getreden van [naam werkgever] (werkgever) op basis van een tijdelijk contract tot 1 maart 2015. In oktober 2014 is gebleken dat de moeder van appellant ernstig ziek was en heeft appellant werkgever gevraagd minder te mogen werken. Werkgever is daarmee niet akkoord gegaan en heeft appellant niet meer opgeroepen om te komen werken. De moeder van appellant is in mei 2015 overleden. Appellant is wegens zijn verslaving aan alcohol en drugs opgenomen geweest in een afkickkliniek van 2 september 2015 tot 9 oktober 2015.
1.2.
Op een aanvraag van appellant om uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2015 vastgesteld dat appellant per 1 maart 2015 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan 1 maart 2015 minder dan 26 weken heeft gewerkt. Vervolgens heeft appellant zich ziek gemeld bij het Uwv.
1.3.
Appellant is op 12 november 2015 op het spreekuur van een aan het Uwv verbonden arts gezien. Deze arts heeft appellant ongeschikt geacht voor zijn maatgevende functie en de eerste dag van die ongeschiktheid bepaald op 2 september 2015.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2015 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij op 2 september 2015 geen WW-uitkering ontving en niet verzekerd was voor de ZW. Bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
24 november 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2016 ten grondslag. Deze arts heeft geconcludeerd dat hij over onvoldoende feitelijke onderbouwing beschikt om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te verleggen naar een eerder moment.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:784), waarin is neergelegd dat een verslaving op zich niet is aan te merken als ziekte of gebrek. Evenmin zijn de sociale problemen als gevolg van de verslaving als ziekte of gebrek aan te merken. Dat is anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectieve medische beperkingen dan wel indien de verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht 2 september 2015, het moment waarop appellant in een verslavingskliniek is opgenomen, aangemerkt als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Over de vraag of appellant al eerder ziek was heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat bij appellant al enige tijd sprake was van verslavingsproblematiek en dat het waarschijnlijk is dat de verslaving is verergerd door de terminale ziekte van de moeder van appellant. Er zijn echter onvoldoende objectieve aanwijzingen dat appellant daardoor niet meer in staat was zijn werk te verrichten. De enkele omstandigheid dat hij voor zijn verslaving in behandeling is geweest, heeft de rechtbank niet voldoende geacht. Het gegeven dat appellant zich pas op
14 oktober 2015 heeft ziek gemeld brengt mee dat het risico van eventuele onduidelijkheid over de medische situatie van appellant in de daaraan voorafgaande periode voor rekening en risico van appellant moet blijven. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht beslist dat appellant per 2 september 2015 geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij op dat moment niet verzekerd was op grond van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij veel eerder dan
2 september 2015 ziek is geworden en aanspraak kan maken op ziekengeld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het hem niet valt te verwijten dat hij zich niet heeft ziek gemeld bij zijn werkgever en dat de verklaring van zijn behandelaar van de Stichting De Jutters van
1 april 2016 voldoende objectief medische gegevens bevat om zijn stelling te onderbouwen dat hij sinds september 2014, toen hij kreeg te horen dat zijn moeder terminaal ziek was, wegens ziekte niet in staat was zijn werk te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en het standpunt ingenomen dat uit de verklaring van Stichting De Jutters en de overige beschikbare medische informatie niet kan worden afgeleid dat appellant veel eerder dan 2 september 2015 als ongeschikt voor het verrichten van zijn werk moet worden geacht. Het Uwv heeft daarbij gewezen op de omstandigheden dat appellant zowel op het spreekuur van de arts van
12 november 2015 als op de ingevulde vragenlijst heeft gemeld dat hij vanaf november 2014 niet meer is gaan werken om meer tijd met zijn moeder door te brengen. In dezelfde vragenlijst heeft appellant vermeld dat hij na het overlijden van zijn moeder (op 1 mei 2015) nog meer is gaan gebruiken en dat hij in het najaar van 2015 wegens zijn verslavingsproblematiek is opgenomen. Verder heeft het Uwv gewezen op de omstandigheid dat appellant in juni 2015 een voltijdsstudie met succes heeft afgerond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 2 september 2015.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de motivering die daaraan ten grondslag ligt wordt onderschreven. Ook wordt onderschreven wat het Uwv bij wijze van verweer in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Kort samengevat komt het erop neer dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke en navolgbare wijze hebben gemotiveerd waarom zij 2 september 2015 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant hebben aangemerkt. Appellant heeft voor het laatst in oktober 2014 gewerkt en heeft zich een jaar later ziek gemeld. Uit de beschikbare medische informatie kan niet worden opgemaakt dat hij (veel) eerder dan 2 september 2015 wegens ziekte niet in staat was zijn werk te verrichten. De verklaring van de behandelend psychotherapeut bij Stichting De Jutters van 1 april 2016 is niet concreet genoeg. De daarin genoemde zware terugval in het middelengebruik is in het licht van de genoemde vaste rechtspraak onvoldoende om de verslavingsproblematiek als ziekte of gebrek aan te merken.
4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 slaagt het beroep niet en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

AB