ECLI:NL:CRVB:2015:784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-4241 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW- en WAO-uitkering wegens onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant had een Ziektewet (ZW) en een Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitkering aangevraagd, met de stelling dat hij arbeidsongeschikt was geworden vanwege verslavingsproblematiek in 2002. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvragen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de appellant tijdens de verzekerde periode arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsartsen heeft onderschreven. De appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde dat de verslaving op zich niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt, tenzij er objectieve medische beperkingen zijn of een noodzaak tot klinische opname of behandeling. Aangezien de appellant niet kon aantonen dat hij in 2002 al arbeidsongeschikt was, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

13/4241 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 juni 2013, 12/1883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk van 10 juni 2002 tot en met 16 juni 2002 via Randstad Uitzendbureau werkzaam geweest bij [naam BV]. Op 16 april 2012 heeft appellant met terugwerkende kracht een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) alsmede een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Hij heeft daarbij gesteld dat hij vanuit zijn dienstbetrekking bij [naam BV] arbeidsongeschikt is geworden vanwege verslavingsproblematiek (alcohol en hard-drugs).
1.2.
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een ZW-uitkering dan wel een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellant tot vier weken na 16 juni 2002 verzekerd was voor de ZW en het niet aannemelijk is dat appellant tijdens een verzekerde periode arbeidsongeschikt is geworden. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 5 juni 2012, waarin de verzekeringsarts stelt dat eerst vanaf 2006 arbeidsongeschiktheid aannemelijk is, omdat uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant in 2006 onder psychische begeleiding was bij de Mondriaan Zorggroep.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2012, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen en de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen. De rechtbank heeft voorop gesteld dat in een zaak als de onderhavige waarbij de betrokkene eerst na lange tijd een melding doet van arbeidsongeschiktheid over een periode in het verleden, het risico van eventuele onduidelijkheid met betrekking tot de medische situatie van de betrokkene door dat tijdsverloop voor zijn rekening moet blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen inzake de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellant, in het jaar 2006, in twijfel te trekken. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts zich heeft laten leiden door de aanwezige medische gegevens, van onder andere Mondriaan van 12 juni 2006 en
24 januari 2012, het huisartsjournaal en het psychologisch onderzoek van 22 oktober 2007. De in beroep overgelegde informatie van Mondriaan van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, zulks onder verwijzing naar het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2012.
3. In hoger beroep heeft appellant dat wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd gehandhaafd. Appellant benadrukt in hoger beroep dat zijn arbeidsongeschiktheid reeds in 2002 is ontstaan. Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant een voorlichtingsrapport van Mondriaan Zorggroep van 13 juli 2006 overgelegd en verwijst hij naar de eerder overgelegde stukken van Mondriaan en het huisartsjournaal.
4. De Raad kom tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.2.
Geoordeeld wordt dat het medische onderzoek dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de aan dit onderzoek verbonden conclusie door de beschikbare gegevens kan worden gedragen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om te stellen dat appellant tijdens de verzekerde periode in 2002 al arbeidsongeschikt is geworden. De in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van Mondriaan van 17 oktober 2012 en 13 juli 2006 biedt daarvoor geen grond. De stelling dat appellant vanaf 2002 arbeidsongeschikt is geworden, omdat toen sprake was van ernstige verslavingsproblematiek en zich psychotische kwetsbaarheid manifesteerde, heeft appellant niet met objectiveerbare medische gegevens onderbouwd. Het feit dat de moeder van appellant, zo blijkt uit het huisartsjournaal, op 10 mei 2002 bij de huisarts heeft gemeld dat haar zoon verslaafd is aan alcohol en drugs, is eveneens onvoldoende om vanaf 2002 arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:2680) de verslaving op zich niet aan te merken is als ziekte of gebrek en de sociale problemen die een gevolg zijn van de verslaving ook niet als zodanig aan te merken zijn. Dat is slechts anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectieve medische beperkingen dan wel indien de verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling. Dat daarvan tijdens de verzekerde periode in 2002 al sprake was, is niet gebleken.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Fotchind
GdJ