ECLI:NL:CRVB:2017:3149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
16/4237 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid in het kader van arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan een werkneemster, die werkzaam was als medewerker studentenadministratie. De werkneemster, hier aangeduid als betrokkene, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die per 1 november 2014 afliep. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had betrokkene met ingang van 3 november 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellante, de werkgever, maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden omdat zij geen aanbod voor contractverlenging had aanvaard en op ondubbelzinnige wijze had aangegeven te willen stoppen met haar functie.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat niet was komen vast te staan dat aan betrokkene een aanbod voor contractverlenging was gedaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene een aanbod voor verlenging had ontvangen of dat zij had aangegeven niet te willen verlengen. De Raad benadrukte dat de werkgever niet had aangetoond dat betrokkene op voorhand had aangegeven haar contract niet te willen verlengen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd.

De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om duidelijk bewijs te leveren van contractverlengingen en de communicatie met werknemers over hun arbeidscontracten.

Uitspraak

16/4237 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 mei 2016, 15/4169 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Diederen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [X.], bijgestaan door mr. Diederen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 1 maart 2013 is [betrokkene] (betrokkene) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest voor appellante. De arbeidsovereenkomst is per
1 november 2013 verlengd tot 1 november 2014. Vanaf die datum is betrokkene werkzaam geweest als medewerker studentenadministratie.
1.2.
Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv betrokkene met ingang van
3 november 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat betrokkene een aanbod voor een contractverlenging heeft afgeslagen, zodat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid wegens het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit een verslag van een functioneringsgesprek op 12 mei 2014 blijkt dat is besproken dat betrokkene na haar afstuderen bij appellante wilde blijven werken, niet als medewerkster studentenadministratie, maar wel in de functie van medewerker International Office of medewerker communicatie. In de zomer zou een vervolgafspraak worden gemaakt. Uitgaande van de juistheid van dit functioneringsverslag, kan hier niet uit worden afgeleid dat aan betrokkene een contractverlenging is aangeboden dan wel dat zij te kennen heeft gegeven niet bij appellante werkzaam te willen blijven. Dat geldt ook voor de e-mail van 31 maart 2015 (lees: 5 september 2014) van [Y.], leidinggevende van betrokkene. Hieruit blijkt uitsluitend dat [Y.] wil dat de overuren van betrokkene worden uitbetaald, omdat betrokkene dan zo lang mogelijk blijft. In een e-mail van 17 april 2015 van
[X.] aan het Uwv is onder meer een toelichting van [Y.] opgenomen, die vermeldt dat mondeling een contractverlenging aan betrokkene is aangeboden en dat betrokkene heeft te kennen gegeven dat zij wilde stoppen bij appellante. De rechtbank kent aan deze toelichting van [Y.], daterend van ná de gesprekken met betrokkene, gelet op de betwisting van betrokkene, geen doorslaggevende waarde toe, nu er geen objectieve stukken zijn die de stelling van appellante ondersteunen en er ook geen door betrokkene voor akkoord ondertekend gespreksverslag is dat haar stelling ondersteunt. In de bij het aanvullend beroepschrift van 4 februari 2016 overgelegde niet-gedateerde verklaring van [Y.] staat niet dat aan betrokkene een contractverlenging is aangeboden, maar slechts dat [Y.] wist dat betrokkene kon blijven. De enkele verklaring van [Y.] dat betrokkene haar in een gesprek op 5 september 2014 (tijdens de hoorzitting aangeduid als “exitgesprek”) heeft meegedeeld te stoppen bij appellante als haar contract afliep, leidt, gelet op de betwisting van de betrokkene en het ontbreken van objectieve stukken ter onderbouwing van de verklaring van [Y.], niet tot een ander oordeel. Dat betrokkene wist dat een vacature vrijkwam of dat zij een ander kon vervangen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, in samenhang met het zevende lid, van de WW. Aan betrokkene is een contractverlenging aangeboden. Bovendien heeft betrokkene op 5 september 2014 op ondubbelzinnige wijze te kennen te geven te zullen stoppen bij appellante en niet geïnteresseerd te zijn in verlenging van het dienstverband in haar eigen functie, omdat zij op wereldreis ging. Daarom is, ook als er geen concreet aanbod zou zijn gedaan, sprake van het niet voortzetten van de eigen functie door of op verzoek van de werknemer. Dit leidt ertoe dat aan betrokkene ten onrechte een WW-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 24, aanhef en onder b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
4.1.2.
Op grond van artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door op of verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.1.3.
Op grond van artikel 24, zevende lid, van de WW zijn het tweede en zesde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onder b, ten derde, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, voor «de dienstbetrekking is beëindigd» mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet.
4.1.4.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van belang, weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onder b, ten derde, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, doch over ten hoogste een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan.
4.2.
De in artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, neergelegde verplichting ziet op het behouden van de eigen arbeid, indien de mogelijkheid bestaat deze in (nagenoeg) dezelfde omvang voort te zetten (zie de uitspraken van de Raad van 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3493 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY3495).
4.3. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellante aan betrokkene een aanbod heeft gedaan om het dienstverband waarin zij werkzaam was als medewerker studentenadministratie na 1 november 2014 voort te zetten. Evenmin is komen vast te staan dat betrokkene op voorhand aan appellante te kennen heeft gegeven dat zij haar contract niet wenste te verlengen. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Het standpunt van appellante dat sprake is van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3493, wordt niet gevolgd. In die zaak stond vast dat de werknemer op voorhand aan de werkgever kenbaar had gemaakt geen verlenging te wensen van zijn aflopende arbeidscontract en voorts dat hij zijn eigen arbeid in dezelfde omvang had kunnen voortzetten op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.4.
Uit wat in 4.1.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD