ECLI:NL:CRVB:2017:3131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
16/493 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende medewerking aan medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zijn werkzaamheden gestaakt vanwege schouder- en nekklachten, evenals psychische klachten. Na zijn aanvraag voor een WIA-uitkering kon het Uwv geen tijdig besluit nemen, maar verleende wel een voorschot. De verzekeringsarts kon echter geen conclusies trekken uit de onderzoeken, omdat appellant onderpresteerde en problemen uitvergrootte. Hierdoor kon zijn belastbaarheid niet worden vastgesteld, wat leidde tot de weigering van de uitkering en de terugvordering van het voorschot.

De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat appellant onvoldoende medewerking had verleend aan de onderzoeken, wat de weigering van de uitkering rechtvaardigde. In hoger beroep werd door appellant aangevoerd dat hij niet verweten kon worden dat de medici geen diagnose konden stellen en dat een klinische opname noodzakelijk was geweest. Het Uwv steunde de uitspraak van de rechtbank, die oordeelde dat artikel 46a van de Wet WIA van toepassing was. Dit artikel stelt dat als iemand niet meewerkt aan een medisch onderzoek, eventuele aanspraken op uitkering buiten aanmerking blijven.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet voldoende had meegewerkt aan het onderzoek. De Raad oordeelde dat het aan appellant zelf was om een goed onderzoek naar zijn belastbaarheid mogelijk te maken. De terugvordering van de voorschotten werd eveneens bevestigd, omdat er geen zelfstandige gronden waren aangevoerd tegen deze terugvordering. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 september 2017.

Uitspraak

16/493 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 december 2015, 15/1277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker via een uitzendbureau. Op
31 juli 2012 heeft hij zijn werkzaamheden wegens schouder- en nekklachten gestaakt. Daarnaast hebben zich psychische klachten ontwikkeld.
1.2.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat daarover niet tijdig een besluit kon worden genomen, heeft het Uwv appellant met ingang van 27 juli 2014 een voorschot toegekend.
1.3.
Op verzoek van de verzekeringsarts van het Uwv is appellant onderzocht door de klinisch psycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart en de psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars. Deze onderzoekers hebben in hun rapport van 12 september 2014 vermeld geen conclusies aan hun onderzoek te kunnen verbinden, nu er duidelijke aanwijzingen zijn dat appellant bij het onderzoek onderpresteerde en problemen uitvergrootte. Op basis van dit rapport is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat niet is vast te stellen of bij appellant sprake is van vermindering van de benutbare mogelijkheden ten aanzien van het kunnen verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebrek.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 juli 2014 een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd op de grond dat het voor de verzekeringsarts onmogelijk is zijn belastbaarheid vast te stellen. Bij besluit van dezelfde datum is het aan appellant over de periode van 27 juli 2014 tot en met 30 september 2014 uitbetaalde voorschot ten bedrage van € 2.067,56 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Appellants bezwaar tegen de besluiten van 30 september 2014 is bij besluit van
11 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA de inlichtingenverplichting bevat en artikel 27, tweede lid, verplichtingen tot medewerking aan onderzoeken en het beantwoorden van vragen. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden vastgesteld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan de onderzoeken die naar aanleiding van zijn aanvraag zijn verricht. Daardoor kon de belastbaarheid van appellant niet worden vastgesteld. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de opstelling van appellant tijdens de onderzoeken het gevolg is van ziekte of gebrek. Het Uwv heeft verder op goede gronden geen aanleiding gezien voor een klinische opname van appellant teneinde hem nader te laten onderzoeken.
2.2.
Het bestreden besluit ontbeert volgens de rechtbank een juiste wettelijke grondslag nu daarin niet artikel 46a van de Wet WIA als grondslag is neergelegd. Dit artikel geeft een specifieke regeling voor het rechtsgevolg van het niet meewerken aan onderzoek. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen voor zover daarin de weigering van de WIA-uitkering is gehandhaafd op de grond dat de belastbaarheid van appellant niet is vast te stellen. Zij heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellants eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken op uitkering buiten aanmerking blijven zo lang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Over de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat geen zelfstandige gronden waren aangevoerd.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat appellant niet kan worden verweten dat de betrokken medici geen diagnose hebben kunnen stellen. Het is zeker niet zo dat appellant bewust laag heeft gepresteerd en onjuiste informatie heeft verstrekt. Dit blijkt ook niet uit de rapporten. Met een klinische opname had dit nader kunnen worden onderzocht. Daarvan is ten onrechte afgezien. Voor zover appellant al zou hebben ondergepresteerd, dan is daarop artikel 46a van de Wet WIA niet van toepassing, nu dat artikel spreekt over ‘niet meewerken’.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Het Uwv is niet in hoger beroep gekomen en onderschrijft – zo is ter zitting van de Raad bevestigd – het oordeel van de rechtbank dat in deze toepassing moet worden gegeven aan artikel 46a van de Wet WIA. Dit artikel luidt als volgt:
Indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, blijven eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3986, ziet artikel 46a niet alleen op de situatie dat iemand niet verschijnt voor een nodig geoordeeld medisch onderzoek, maar ook op het geval waarin de betrokkene wel verschijnt, maar inhoudelijk geen bijdrage levert door bijvoorbeeld te weigeren vragen te beantwoorden. Anders dan de gemachtigde van appellant stelt, is hiermee niet alleen een oordeel gegeven over de situatie waarin de betrokkene weigert vragen te beantwoorden. Ook in het geval dat een betrokkene in die mate onderpresteert of anderszins een onjuiste voorstelling van zaken geeft, dat niet tot een oordeel over zijn belastbaarheid kan worden gekomen, is sprake van het niet meewerken aan het onderzoek.
4.3.
De rechtbank heeft terecht voldoende gronden aanwezig geacht voor het oordeel dat appellant in de hiervoor bedoelde zin niet aan het onderzoek heeft meegewerkt. Uit het rapport van de psycholoog Ligthart en de psychiater Trompenaars komt naar voren dat door de houding van appellant geen conclusies aan de onderzoeken kunnen worden verbonden. Ook in het door appellant overgelegde rapport van de psycholoog V.A. Reuvekamp wordt vermeld dat de resultaten van testen met elkaar in tegenstelling waren en dat appellant de neiging heeft tot onderpresteren.
4.4.
Er is geen aanleiding het Uwv gehouden te achten over te gaan tot een klinische opname van appellant teneinde zekerheid te krijgen over zijn belastbaarheid. Het is in de eerste plaats aan appellant zelf om een goed onderzoek naar zijn belastbaarheid mogelijk te maken. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het niet meewerken aan de onderzoeken appellant niet te verwijten valt.
4.5.
Het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellants eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken op uitkering op grond van artikel 46a van die wet buiten aanmerking blijven zo lang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Nu ook in hoger beroep geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd tegen de terugvordering, moet worden vastgesteld dat de uitbetaalde voorschotten terecht zijn teruggevorderd. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.M. van der Kade en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Achtot

AB