[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 december 2009, 08/2472 en 08/2471 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 november 2010
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft op 21 september 2010 een medisch stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Appellante is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1. Appellante was van 3 januari tot 21 februari 2005 werkzaam via een uitzendbureau. Met ingang van 21 februari 2005 meldde appellante zich ziek vanwege met haar zwangerschap samenhangende klachten. Van 10 juni tot en met
13 oktober 2005 ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Appellante meldde zich met ingang van 14 oktober 2005 ziek in verband met psychische klachten. In verband met deze ziekmelding is appellante op 12 juli 2006 vergezeld van een neef verschenen op het spreekuur van de arts H.T.D. Kwee. Volgens Kwee reageerde appellante niet op aanspreken en bij telefonisch contact met de huisarts, die appellante lange tijd niet gezien had, besprak Kwee dat opname wellicht nodig was. Volgens Kwee was er geen sprake van simulatie en was er bij zijn onderzoek evident sprake van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
2.1. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 1 augustus 2007, wederom vergezeld van een neef, verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts W. Blok. In het rapport van dit onderzoek van dezelfde datum gaf Blok aan dat appellante vrijwel geen woord sprak en dat haar neef het woord deed. Bij brief van 1 augustus 2007 vroeg Blok aan de psychiater
dr. A.J.W.M. Trompenaars een expertise uit te brengen. Daarbij stelde Blok vragen naar de diagnose, de behandelmogelijkheden en de prognose en voorts of het appellante was aan te rekenen dat zij niet of nauwelijks had gesproken tijdens het spreekuurcontact op die dag.
2.2. Trompenaars vermeldde in een rapport van 7 januari 2008 dat appellante op 16 oktober 2007 verscheen met een vrouwelijke kennis. Daarbij zei appellante niets. Appellante verscheen vervolgens op het spreekuur van 11 december 2007 en was ditmaal vergezeld van een achterneef. Ook bij dit onderzoek sprak appellante niet. Onduidelijk bleef of bij appellante al dan niet sprake was van onderpresteren. Volgens Trompenaars werd appellante in elk geval onderbehandeld en hij achtte een klinische opname onder andere ter observatie zonder meer aangewezen vanwege het ziektebeeld waarvoor hij als voorlopige diagnose gaf een geagiteerd dysthym beeld met psychotische kenmerken. De door Blok gestelde vraag over het al dan niet aanrekenen van het niet spreken was volgens Trompenaars nog niet te beantwoorden.
2.3. Uit alle beschikbare gegevens trok Blok in een rapport van 30 januari 2008 de conclusie dat bij appellante sprake was van onderpresteren. Het zwijgen van appellante tijdens spreekuurcontacten, waaronder dat van 30 januari 2008, achtte hij haar aan te rekenen en niet te verklaren als gevolg van ziekte. Vervolgens stelde het Uwv appellante bij brief van
14 februari 2008 tot 29 februari 2008 in de gelegenheid om een afspraak te maken met de verzekeringsarts. Hierop heeft appellante niet gereageerd. Het Uwv nam hierna bij besluit van 4 maart 2008 de in overweging 2.1 vermelde aanvraag niet verder in behandeling en beëindigde met ingang van 25 juni 2007 het eerder bij besluit van 11 juli 2007 aan appellante verstrekte voorschot. Bij besluit van 5 maart 2008 vorderde het Uwv voorts het onverschuldigd betaalde voorschot over de periode van 25 juni 2007 tot en met 29 februari 2008 ten bedrage van € 8.191,53 (bruto) van appellante terug.
3.1. In de bezwaarprocedure werd namens appellante informatie van 8 mei 2008 van de behandelend psychiater
S. Gülsacan overgelegd, die als diagnose vermeldde een depressieve stoornis in engere zin met melancholische en (pre)psychotische kenmerken en uitlegde waarom uiteindelijk was afgezien van een opname in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman vermeldde in een rapport van 4 juli 2008 de informatie van Gülsacan en beschreef het - naar aanleiding van de ontvangen brief van de huisarts van 30 juni 2008 - met die arts gevoerde telefoongesprek op 4 juli 2008 over een spreekuurcontact met de huisarts in juli 2006. Gelet op het feit dat de huisarts zich zwijgen van appellante niet kon herinneren en in aanmerking genomen dat appellante op 12 februari 2007 wel telefonisch een medisch medewerker van het Uwv had gesproken, achtte Hoffman deze informatie tegenstrijdig aan het niet spreken bij Blok en hij concludeerde dat het niet spreken appellante verweten kon worden.
3.3. Het Uwv verklaarde bij besluit van 8 juli 2008 (hierna: besluit 1) onder weergave van artikel 46a van de Wet WIA het door appellante tegen het besluit van 4 maart 2008 gemaakte bezwaar gegrond (lees: ongegrond) en handhaafde laatstgenoemd besluit. Wat betreft het tegen het besluit van 5 maart 2008 gemaakte bezwaar besloot het Uwv bij besluit van eveneens 8 juli 2008 (hierna: besluit 2) tot ongegrondverklaring daarvan.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het tegen besluit 2 ongegrond. Zij verklaarde het beroep tegen besluit 1 gegrond, vernietigde besluit 1 en bepaalde dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand bleven. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
4.2.1. De rechtbank legde aan haar beslissing inzake besluit 1 ten grondslag dat zij uit de de Memorie van Toelichting bij artikel 46a Wet WIA opmaakte dat “dit artikel is geschreven voor de situatie dat personen die een aanvraag om een uitkering inzake arbeidsongeschiktheid hebben ingediend geen gevolg geven aan een oproep voor een medisch onderzoek. Nu eiseres herhaaldelijk wel gehoor heeft gegeven aan de oproepen voor een medisch onderzoek, kan artikel 46a van de Wet WIA naar het oordeel van de rechtbank niet ten grondslag worden gelegd aan het besluit om de aanvraag van eiseres voor een WIA-uitkering niet verder in behandeling te nemen. Nu het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag ontbeert, komt deze voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard.”
4.2.2. De rechtbank zag wel aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij overwoog daartoe dat “eiseres door in het geheel niet te praten tijdens de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en bij de door verweerder ingeschakelde psychiater Trompenaars, gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder b van de Wet WIA. In dat artikel is bepaald dat de verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet verplicht is vragen te beantwoorden die door het UWV of door een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het eiseres niet in betekenende mate valt te verwijten dat zij niet heeft gesproken tijdens de diverse onderzoeksmomenten. De rechtbank verwijst hiertoe naar de opmerking van de gemachtigde van eiseres ter zitting, dat zij wel spreekt bij haar behandelend psychiater S. Gülsaçan. Daarnaast heeft de huisarts aangegeven dat het hem niet bijstaat dat eiseres tijdens contacten met hem niet spreekt. Uit het schrijven van 8 mei 2008 van psychiater Gülsaçan valt evenmin op te maken dat het niet-spreken van eiseres veroorzaakt wordt door haar ziektebeeld. Ook overigens is door eiseres niet met medische stukken onderbouwd dat zij dusdanige psychische beperkingen heeft dat haar zwijgen haar niet is aan te rekenen. De toezegging dat eiseres wel zal spreken tijdens een door de rechtbank geïnitieerd deskundigenonderzoek bevestigt het oordeel dat het voor eiseres niet onmogelijk is om te spreken. Nu eiseres diverse mogelijkheden bij verweerders verzekeringsarts en de door verweerder ingeschakelde psychiater onbenut heeft gelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen.”. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht niet verder in behandeling heeft genomen.
5. In hoger beroep is namens appellante als belangrijkste grond naar voren gebracht dat de rechtbank weigerde een deskundige te benoemen om te onderzoeken of het zwijgen van appellante haar kon worden aangerekend. Daarbij wees de gemachtigde op de ook door de rechtbank aangehaalde en ter zitting van de rechtbank namens appellante gedane toezegging bij een onderzoek van een deskundige te zullen spreken.
6.1. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak, behoudens de daarbij gegeven beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten, dient te worden vernietigd.
6.1.1. De Raad overweegt daartoe dat artikel 46a van de Wet WIA een specifieke regeling geeft voor het rechtsgevolg van het niet meewerken door een betrokkene aan een medisch onderzoek, dat door het Uwv in het kader van het vaststellen van het recht op uitkering naar aanleiding van een aanvraag daartoe nodig is geoordeeld. Dit rechtsgevolg houdt in dat eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken op een uitkering buiten aanmerking blijven, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, verstaat de Raad artikel 46a niet uitsluitend in die zin dat dit artikel is geschreven voor de situatie dat een betrokkene geen gevolg geeft aan een oproep voor een medisch onderzoek. De in artikel 46a gebezigde woorden “niet meewerken … aan een medisch onderzoek” hebben naar het oordeel van de Raad niet alleen een formele betekenis in die zin dat zij uitsluitend duiden op de situatie waarop de rechtbank doelt. Deze woorden zien naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar ook op de situatie dat een betrokkene wel verschijnt op een nodig geoordeeld medisch onderzoek maar daaraan inhoudelijk geen bijdrage levert door bijvoorbeeld te weigeren vragen te beantwoorden. De omstandigheid dat in de Memorie van toelichting in feite alleen is ingegaan op de door de rechtbank bedoelde situatie, maakt dit niet anders, nu de bewoordingen van artikel 46a op zich zelf niet onduidelijk zijn. Uit het voorgaande volgt dat toepassing van artikel 46a, dat deel uitmaakt van Hoofdstuk 5 van de Wet WIA met het opschrift “Uitsluitingsgronden voor het recht op uitkering”, ook in de onderhavige situatie de aangewezen rechtsgrondslag is, indien het Uwv een medisch onderzoek noodzakelijk oordeelt en een weigering van appellante als evenbedoeld voor de beoordeling van haar aanvraag niet zonder gevolg wil laten.
6.2. De Raad is van oordeel dat het beroep tegen besluit 1 gegrond dient te worden verklaard en besluit 1 moet worden vernietigd. Voorts dient het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2008 te nemen.
6.2.1. De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat het Uwv in besluit 1, ofschoon daarin wel de tekst van artikel 46a vrijwel geheel wordt weergegeven en de weigering van appellante in het licht van die tekst is beoordeeld, niet heeft geconcludeerd tot het in artikel 46a van de Wet WIA neergelegde rechtsgevolg maar tot handhaving van het besluit van
4 maart 2008 dat strekte tot het niet verder behandelen van de aanvraag van appellante. Dit laatste rechtsgevolg past echter alleen bij de toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de situatie dat, voor zover hier van belang, de aanvraag niet voldoet aan procedurele of formele eisen voor het in behandeling nemen daarvan dan wel de door de aanvrager verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling daarvan. Artikel 4:5 van de Awb is naar het oordeel van de Raad echter niet van toepassing op gedragingen tijdens de beoordeling van haar aanvraag. Besluit 1 is dan ook genomen in strijd met de artikelen 46a van de Wet WIA en artikel 4:5 van de Awb.
6.2.2. De Raad is voorts van oordeel dat uit besluit 1 ten onrechte niet blijkt om welke reden het Uwv het in overweging 2.2 vermelde advies van Trompenaars niet heeft gevolgd. Besluit 1 is in zoverre tevens genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.2.3. Wat betreft het nemen van een nieuw besluit op bezwaar komt het de Raad aangewezen voor dat het Uwv beziet of thans nog het advies van Trompenaars kan worden opgevolgd en welke gevolgen de eventuele onmogelijkheid daarvan dient te hebben voor de beoordeling van de aanvraag van appellante. Daarbij acht de Raad het ondere andere van belang de redenen die Gülsacan heeft vermeld in zijn brief van 8 mei 2008 om in het kader van de behandeling van appellante af te zien van opname in een psychiatrisch ziekenhuis mede te bezien in het licht van de door de rechtbank aangehaalde op haar zitting door de gemachtigde gedane toezegging als weergegeven in overweging 4.2.
6.3. De overwegingen 6.1 tot en met 6.2.3 leiden de Raad tot het oordeel dat ook besluit 2 niet kan worden gehandhaafd. Of onverschuldigd is bevoorschot staat in verband met deze overwegingen immers nog niet in rechte vast. Het Uwv zal terzake eveneens een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan appellante van de proceskosten in hoger beroep ten bedrage van € 437,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de daarbij gegeven beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt de besluiten 1 en 2;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw besluit op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 4 en 5 maart 2005;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de proceskosten in hoger beroep ten bedrage van € 437,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R.C. Stam en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.