[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 maart 2007, 06/4579 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2008.
Namens appellant heeft mr. J.T.J. Poell, jurist bij FNV Bouw te Weert, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008. Appellant en mr. Poell zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant werkte laatstelijk vanaf 15 maart 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van metselaar I bij aannemingsbedrijf [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Bij deze arbeidsovereenkomst is destijds naast het loon van f 1.069,02 per week onder meer een prestatietoeslag van 21,48% van het loon overeengekomen. In verband met de slechte financiële toestand van de onderneming heeft de werkgever in overleg met de ondernemingsraad in november 2004 besloten de hoogte van de prestatietoeslag vanaf
6 december 2004 afhankelijk te stellen van het functioneren van de werknemer. Bij goed functioneren bleef de toeslag ongewijzigd en in geval van voldoende, matig of slecht functioneren werd de toeslag verlaagd of ingetrokken. Aan de werknemers is meegedeeld dat de prestatietoeslag weer kan worden aangepast als er beter wordt gepresteerd.
2.2. Appellant en zes andere werknemers hebben de werkgever bij brief van 18 februari 2005 verzocht de per 6 december 2004 doorgevoerde wijziging of intrekking van de prestatietoeslag ongedaan te maken omdat de noodzakelijke instemming van de werknemers met de invoering van een prestatiebevorderend systeem ontbreekt. Bij brief van 7 juni 2005 heeft appellant de werkgever gesommeerd over te gaan tot betaling van de ingehouden prestatietoeslag, en bij brieven van 20 en 22 september 2005 heeft appellant een gerechtelijke procedure in het vooruitzicht gesteld. De met het oog op die procedure opgestelde dagvaarding is niet meer aan de werkgever uitgebracht omdat de vennootschap op 31 januari 2006 in staat van faillissement is verklaard. Op 14 februari 2006 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant tegen 28 maart 2006 opgezegd. De curator heeft bij brief van 10 maart 2006 medegedeeld de loonvordering van appellant, waaronder de vordering van prestatietoeslag vanaf week 50 van 2004, op de lijst van voorlopig erkende preferente vorderingen te hebben geplaatst.
2.3. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellant heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2006 met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW een aantal achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever overgenomen. Niet overgenomen is - voor zover in hoger beroep nog van belang - de vordering betreffende de prestatietoeslag. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2006 bij besluit van 1 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt wat betreft de prestatietoeslag het standpunt ten grondslag dat onvoldoende vaststaat dat de werkgever gehouden is om die toeslag aan appellant te betalen. Voorts is volgens het Uwv de oorzaak van de non-betaling niet gelegen in de betalingsonmacht, nu de werkgever de prestatietoeslag niet aan appellant heeft betaald omdat hij van mening was dat zijn prestatie onvoldoende was, wat daarvan ook zij.
3.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft hij stukken overgelegd betreffende een collega van hem, de heer [C.], ten aanzien van wie de prestatietoeslag door het Uwv wel is meegenomen in de hoogte van de over te nemen vordering. De curator heeft de vordering van [C.] van prestatietoeslag aanvankelijk niet erkend, maar is later alsnog overgegaan tot voorlopige erkenning van die vordering na overleg met de directeur van de vennootschap en nadat drie collega’s hadden verklaard dat aan [C.] is toegezegd dat zijn prestatietoeslag per 12 augustus 2005 weer zou worden verhoogd. Ter zitting van de rechtbank verklaarde appellant dat ook hij in augustus 2005 weer prestatietoeslag zou hebben gekregen, maar dat dit niet is gebeurd.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank achtte de situatie van appellant niet vergelijkbaar met die van [C.], aangezien in het geval van appellant geen sprake is van een gemotiveerde voorlopige erkenning van de vordering en [C.] bovendien de prestatietoeslag voor 50% had behouden. Ook overigens zag de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de vordering van appellant niet aan gerede twijfel onderhevig is. De rechtbank volgde appellant niet in zijn stelling dat de werkgever verplicht is de prestatietoeslag te betalen als de werknemer onvoldoende heeft gepresteerd. In verband hiermee staat volgens de rechtbank evenmin vast dat het niet betalen van de prestatietoeslag voortkomt uit betalingsonmacht van de werkgever.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte tot de conclusie zijn gekomen dat de vordering betreffende de prestatietoeslag aan gerede twijfel onderhevig is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een brief van 5 april 2007 van de curator overgelegd waarin deze verklaart dat hij de vordering op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen heeft geplaatst op basis van de bij het verzoek van appellant van 9 maart 2006 gevoegde stukken en in overleg met de directeur, en dat de motivering in de brief van 9 maart 2006 en die van de vordering in de dagvaarding voldoende grond vormden om tot die plaatsing over te gaan.
4.2. Het Uwv heeft zijn standpunt herhaald dat niet vaststaat dat de werkgever gehouden zou zijn de door appellant geclaimde prestatietoeslag te betalen en dat de vordering daarom aan gerede twijfel onderhevig is.
5.1. De Raad, oordelende over de aangevallen uitspraak, overweegt het volgende.
In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend in geschil of het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten de prestatietoeslag niet met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW over te nemen.
5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op basis van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig.
Bij de beantwoording van de vraag of een vordering voor overneming in aanmerking komt, dient het Uwv zich op basis van de beschikbare gegevens en zonodig op grond van eigen onderzoek zelfstandig een oordeel te vormen over het al dan niet bestaan van een verplichting van de werkgever tot betaling van achterstallig loon.
5.3. In het geval van appellant gaat het om een vordering wegens het niet betalen van de prestatietoeslag welke is uitgedrukt in een percentage van het vaste overeengekomen loon. Naar het oordeel van de Raad had het Uwv in de over deze vordering ter beschikking staande gegevens aanleiding behoren te vinden tot het instellen van een nader onderzoek naar de rechtsgeldigheid van die vordering alvorens te beslissen over het al dan niet overnemen daarvan. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat de werkgever op basis van de met appellant gesloten arbeidsovereenkomst verplicht was aan appellant een prestatietoeslag te betalen welke niet afhankelijk was van de door hem geleverde prestatie en dat in die arbeidsovereenkomst geen beding als bedoeld in artikel 7:613 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen op grond waarvan de werkgever de bevoegdheid toekwam een arbeidsvoorwaarde eenzijdig te wijzigen.
5.4. De Raad wijst er in dit verband voorts op dat, indien sprake is van een deugdelijk gemotiveerde voorlopige erkenning van de vordering door de curator, dat een factor is waaraan bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de vordering gewicht toegekend dient te worden. Andersom is de omstandigheid dat een voorlopige erkenning door de curator niet of onvoldoende gemotiveerd is, echter niet toereikend voor de conclusie dat die vordering aan gerede twijfel onderhevig is. Overigens is gelet op de in hoger beroep overgelegde brief van 5 april 2007 van de curator in het geval van appellant sprake geweest van een met redenen omklede voorlopige erkenning, zodat ook hierin een aanwijzing is gelegen voor de rechtsgeldigheid van de vordering. Het ontgaat de Raad, gelet op het bepaalde in de artikelen 112, 119 en 121 van de Faillissementswet, waarom het Uwv bijzondere betekenis gehecht wenst te zien aan de mededeling van de curator dat plaatsing op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers niet betekent dat er geen discussie meer gevoerd kan worden over de vraag of de prestatietoeslag verschuldigd is.
Het voorgaande leidt de Raad tevens tot het oordeel dat het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de vordering onvoldoende is komen vast te staan niet op een toereikende grondslag berust.
5.5. In het bestreden besluit is tevens opgemerkt dat de oorzaak van de non-betaling niet is gelegen in de betalingsonmacht. Ter zitting is door het Uwv erkend dat aan deze overweging geen zelfstandige betekenis toekomt.
5.6. Gezien het voorgaande zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit voor zover dat ziet op de prestatietoeslag vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding en om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, in totaal € 966,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de prestatietoeslag;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- (€ 38,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.