ECLI:NL:CRVB:2014:2893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
13-2676 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering loonverplichtingen over te nemen door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft geweigerd. Appellant was van 1 maart 2010 tot 7 november 2010 in dienst bij een werkgever die op 28 december 2010 failliet werd verklaard. Appellant had een arbeidsovereenkomst waarin hij recht had op een basissalaris en een provisievoorschot. Na zijn ontslagname stelde de werkgever dat appellant teveel provisie had ontvangen en verrekende dit bedrag met zijn eindafrekening. Appellant verzocht het Uwv om de loonverplichtingen van de failliete werkgever over te nemen, maar het Uwv weigerde dit, omdat er gerede twijfel bestond over de vordering van appellant op de werkgever.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en vernietigde het besluit van het Uwv. Na nader onderzoek bleef het Uwv bij zijn standpunt dat de vordering van appellant niet aannemelijk was. Appellant ging opnieuw in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellant zijn aanspraak op provisie niet had kunnen onderbouwen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er gerede twijfel bestond over de vordering van appellant, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraak op de provisie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om wettelijke rente af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2676 WW
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 april 2013, 12/2136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellant en mr. Aanen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is van 1 maart 2010 tot 7 november 2010 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij[BV](werkgeefster). In artikel 3 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat appellant naast een basissalaris van € 2.500,- bruto per maand in aanmerking komt voor een provisievoorschot van € 2.000,- bruto per maand, welk voorschot kan worden bijgesteld als blijkt dat de omzet gedurende een periode van drie maanden hoger of lager is dan € 50.000,- netto per maand. In een bijlage bij de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat appellant een bruto provisie van 10% zal ontvangen
€ 150.000,- per drie maanden haalt. Eventueel teveel uitbetaalde provisie mag volgens deze bijlage worden verrekend.
1.2. Met een brief van 16 november 2010 heeft werkgeefster aan appellant bevestigd dat het dienstverband als gevolg van zijn ontslagname is geëindigd en appellant voorgehouden dat hij een bedrag van € 10.000,- bruto teveel aan provisie heeft ontvangen. Op de eindafrekening is het bedrag van € 10.000,- in mindering gebracht op de betaling van het salaris over de maand november 2010 en de afrekening van vakantietoeslag en vakantiedagen. Volgens werkgeefster is appellant aan haar na verrekening een bedrag verschuldigd van € 3.134,38.
1.3. Werkgeefster is op 28 december 2010 in staat van faillissement verklaard. Met een op
17 januari 2011 door hem ondertekend formulier heeft appellant het Uwv gevraagd de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Hij heeft vermeld dat hij van werkgeefster loon tegoed heeft over de maand november 2010, provisievoorschotten van
€ 2.000,- bruto per maand vanaf 1 september 2010, vakantietoeslag vanaf 1 juni 2010 en een nader te bepalen aantal vakantiedagen.
1.4. Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat hij geen vordering heeft op werkgeefster maar er sprake is van een schuld.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 15 februari 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering die appellant stelt op werkgeefster te hebben niet voor overneming in aanmerking komt, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat die vordering op zijn minst aannemelijk is en niet aan gerede twijfel onderhevig is. Appellant heeft volgens het Uwv niet onderbouwd dat hij recht had op provisie ter hoogte van de hem als voorschot betaalde bedragen.
1.6. Appellant heeft tegen het besluit van 31 maart 2011 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 oktober 2011 heeft de rechtbank Arnhem dit beroep gegrond verklaard, het besluit van
31 maart 2011 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2011. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht door af te gaan op de door werkgeefster opgestelde eindafrekening en geen contact op te nemen met werkgeefster of de curator naar aanleiding van de door appellant in bezwaar betrokken stelling dat de voorschotten, gelet op de door hem behaalde omzetten, terecht zijn verstrekt.
1.7. Het Uwv heeft nader onderzoek verricht en appellant, werkgeefster, de curator en de accountant van werkgeefster verzocht gegevens te verstrekken. Bij besluit van 2 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
15 februari 2011 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat ook het nadere onderzoek geen gegevens over de aanspraak op provisie heeft opgeleverd die aannemelijk maken dat appellant gedurende zijn dienstverband met werkgeefster aanspraak heeft verkregen op een bedrag aan provisie.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn aanspraak op provisie niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat er gerede twijfel bestaat ten aanzien van zijn vordering en het Uwv terecht het standpunt heeft betrokken dat de vordering niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat werkgeefster ten onrechte bij de eindafrekening een bedrag van € 10.000,- heeft verrekend. Werkgeefster heeft volgens appellant geen deugdelijke administratie gevoerd en daarvan mag hij niet de dupe worden. Appellant heeft gesteld elke maand een voldoende omzet te hebben behaald om aanspraak te hebben op een provisie van ten minste € 2.000,- bruto per maand. Als appellant niet elke maand zijn omzet zou hebben behaald, zou werkgeefster zeker het voorschotbedrag hebben aangepast.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 61 in samenhang met artikel 64 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering in verband met door onder meer een in staat van faillissement verklaarde werkgever onbetaald gelaten bedragen aan onder meer loon, vakantiegeld en vakantiebijslag. Op grond van artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt onder loon verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat vorderingen van een werknemer op zijn betalingsonmachtige werkgever niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als die vorderingen niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig zijn (onder meer CRvB 31 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1893).
4.3.
In het geval van appellant geldt dat hij tegenover de ontkenning door werkgeefster van zijn aanspraak op een zodanig bedrag aan provisie dat de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 10.000,- konden worden behouden, niet zoveel heeft gesteld dat aannemelijk is geworden dat de bij de eindafrekening verrekende vordering van werkgeefster elke grond mist.
4.4.
Bij de gedingstukken bevinden zich gegevens met betrekking tot door appellant in de maand oktober 2010 tot stand gebrachte koopovereenkomsten en in die maand, als gevolg van eerder tot stand gebrachte koopovereenkomsten, gemonteerde kozijnen. Volgens de provisieregeling bestaat eerst aanspraak op provisie als het product is uitgeleverd, gefactureerd en door de klant betaald. Dat de bedragen die zijn genoemd in de koopovereenkomsten door de klanten aan werkgeefster zijn betaald, is niet gebleken. Dat betekent dat uit deze gegevens geen onderbouwing van de aanspraak van appellant op provisie kan worden afgeleid.
4.5.
Bij de gedingstukken bevindt zich ook een, volgens appellant door werkgeefster opgesteld, provisieoverzicht over de maanden juni en juli 2010. Aangenomen wordt dat werkgeefster hierin door klanten betaalde bedragen heeft opgenomen. Het totaal van deze bedragen is in elke maand minder dan € 50.000,-, zodat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat het aan appellant over die maanden betaalde voorschot niet door werkgeefster verrekend zou kunnen worden.
4.6.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat werkgeefster hem in verschillende maanden extra provisiebetalingen heeft gedaan die ervan hebben blijk gegeven dat hij in die maanden op een groter bedrag dan het betaalde voorschot van € 2.000,- bruto recht had. Enig bewijs van deze stelling is in de gedingstukken niet te vinden. Volgens appellant gaat het (deels) om contant betaalde bedragen waaarvan geen kwitanties zijn. Op de door appellant aan het Uwv ter beschikking gestelde kopieën van rekeningafschriften komt geen bedrag ter zake van afrekening van provisie voor. De niet onderbouwde stelling van appellant leidt daarom niet tot de aanname dat werkgeefster ten onrechte een bedrag van € 10.000,- heeft verrekend.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat gerede twijfel bestaat dat appellant een vordering heeft op werkgeefster wordt onderschreven. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor toewijzing van wettelijke rente. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen
IvZ