ECLI:NL:CRVB:2014:2893
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering loonverplichtingen over te nemen door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft geweigerd. Appellant was van 1 maart 2010 tot 7 november 2010 in dienst bij een werkgever die op 28 december 2010 failliet werd verklaard. Appellant had een arbeidsovereenkomst waarin hij recht had op een basissalaris en een provisievoorschot. Na zijn ontslagname stelde de werkgever dat appellant teveel provisie had ontvangen en verrekende dit bedrag met zijn eindafrekening. Appellant verzocht het Uwv om de loonverplichtingen van de failliete werkgever over te nemen, maar het Uwv weigerde dit, omdat er gerede twijfel bestond over de vordering van appellant op de werkgever.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en vernietigde het besluit van het Uwv. Na nader onderzoek bleef het Uwv bij zijn standpunt dat de vordering van appellant niet aannemelijk was. Appellant ging opnieuw in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellant zijn aanspraak op provisie niet had kunnen onderbouwen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er gerede twijfel bestond over de vordering van appellant, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraak op de provisie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om wettelijke rente af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.