ECLI:NL:CRVB:2017:3078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
15/7652 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich in 2007 arbeidsongeschikt gemeld en was in 2009 beoordeeld als minder dan 35% arbeidsongeschikt, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. In 2014 meldde zij zich opnieuw arbeidsongeschikt, maar het Uwv concludeerde dat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak. Zij voerde aan dat recentelijk de diagnose dunnevezelneuropathie (DVN) was gesteld, wat volgens haar de eerdere diagnose van carpaal tunnel syndroom (CTS) in twijfel trok. Het Uwv verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die stelden dat er geen oorzakelijk verband was tussen de eerdere en latere arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de DVN voortkwam uit een andere ziekteoorzaak dan die welke in 2009 was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/7652 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 november 2015, 15/1991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 21 december 2007 arbeidsongeschikt gemeld voor haar werk als verkoopster in een drogisterij. De verzekeringsarts van het Uwv heeft op 14 december 2009 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met beperkingen voor hand- en vingergebruik (knijp/grijpkracht), schroefbewegingen, lopen, klimmen en staan. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2009 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij per 18 december 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 juni 2014 (toegenomen) arbeidsongeschikt gemeld vanwege verergering van haar klachten.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 29 augustus 2014 gesteld dat er sprake was van toegenomen beperkingen, maar dat deze toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak in verband waarmee destijds beperkingen zijn aangenomen in de FML van 14 december 2009. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2014 vastgesteld dat appellante per 12 juni 2013 (een jaar voor de datum van de aanvraag) niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 mei 2015 op grond van de beschikbare informatie geconcludeerd dat de klachten aan knie, rug en ten gevolge van een carpaal tunnel syndroom (CTS) op grond waarvan appellante beoordeeld is in 2009, niet in ernst zijn toegenomen en dat de overige klachten en beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaken. Het Uwv heeft in de beslissing op bezwaar van 1 juni 2015 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard omdat het standpunt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak, wordt gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij op 31 mei 2017 is gezien op de polikliniek neurologie van het UMC Maastricht en dat aldaar door de neuroloog de diagnose dunnevezelneuropathie (DVN) is gesteld. Daarbij heeft zij gesteld dat destijds naar alle waarschijnlijkheid CTS een verkeerde diagnose is geweest en dat de DVN destijds naar alle waarschijnlijkheid in haar handen is begonnen en dat dit evenzeer geldt voor de beperkingen aan haar knieën en dat haar toegenomen beperkingen zoals de thans bestaande buikklachten evenzeer voortkomen uit deze DVN. Zij heeft daarbij gewezen op het gestelde in de brief van Dr. J.G.J. Hoeijmakers, neuroloog, van 31 mei 2017, met bijbehorende bijlagen, waarin geconcludeerd is dat op basis van het klinische beeld in combinatie met een afwijkend huidbiopt en afwijkend temperatuurdrempelonderzoek een DVN werd geconcludeerd.
3.2.
Het Uwv heeft mede onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2017 verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 12 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd van 104 weken, voorafgaand aan 18 december 2009, ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3560) brengt uitleg van de in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Het is in dit geval dan ook aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Gelet op de aangehaalde rechtspraak dient dus te worden beoordeeld of het Uwv erin geslaagd is om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de bij appellante gediagnosticeerde DVN voortkomt uit een andere ziekteoorzaak dan die waaruit de beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vastgesteld bij de FML van
14 december 2009.
4.4.
Het Uwv is daar, gelet op het volgende, in geslaagd. In het rapport van 21 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brief van 31 mei 2017 besproken en uiteengezet dat er in 2009 sprake was van pijn in de knie na een operatie op basis van artrose; ook was er sprake van CTS waarbij appellante herstellende was van een decompressie-operatie; tevens was er sprake van een beperkte knijpkracht van de rechterhand op basis van een fractuurletsel van de rechter middelvinger. Een verband met de artrose van de knie en de aspecifieke rugklachten is niet aanwezig, de symptomen van een DVN hebben met name betrekking op de autonome functies. Evenmin is er verband tussen een compressie neuropathie, zoals dit voorkomt bij een CTS; bij een compressieneuropathie is sprake van een beschadiging van de myeline van een dikke zenuwvezel als gevolg van druk op deze zenuw. In de aanvullende informatie bij de brief van Hoeijmakers van 31 mei 2017 wordt eveneens te kennen gegeven dat een dergelijk verband ontbreekt. Met deze nadere toelichting acht de Raad voldoende gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellante gedurende de periode van 21 december 2007 tot 18 december 2009 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.M. van der Kade en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Achtot

HD