ECLI:NL:CRVB:2017:3068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
17/226 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en nabetaling bezoldiging van ambtenaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 december 2016 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Zeist had vernietigd. De zaak betreft het ontslag van appellant per 15 april 2007 wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, dat later door de Raad is herroepen. Appellant heeft in de periode van 1 april 2009 tot 2012 aanspraak gemaakt op nabetaling van bezoldiging en vergoeding van reiskosten. Het college heeft in eerdere besluiten de nabetaling en reiskostenvergoeding vastgesteld, maar appellant was het niet eens met de berekeningen en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant recht heeft op nabetaling van bezoldiging en een hogere reiskostenvergoeding dan het college had vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd voor wat betreft de nabetaling van bezoldiging, maar heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de reiskostenvergoeding en de vergoeding van opgebouwd vakantieverlof. De Raad heeft geoordeeld dat appellant recht heeft op vergoeding van het in de periode van 1 januari 2007 tot 15 april 2007 opgebouwde en niet opgenomen vakantieverlof, maar niet voor de periode daarna. De uitspraak is gedaan op 7 september 2017.

Uitspraak

17/226 AW, 17/1714 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2016, 14/4815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zeist (college)
Datum uitspraak: 7 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weijling en
mr. J.W.B. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 april 2007 heeft het college appellant per 15 april 2007 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie van [functie]. Met ingang van 1 april 2009 is appellant in dienst getreden bij de gemeente [gemeente] met een bezoldiging gelijk aan de bezoldiging bij de gemeente Zeist.
1.2.
Bij uitspraak van de Raad van 5 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3670, is onder meer het ontslagbesluit van 2 april 2007 herroepen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het op de weg van het college ligt om te beslissen over de voortzetting van het dienstverband met appellant, eventueel met plaatsing op een andere afdeling, dan wel dit te beëindigen met ontslag op een andere grond.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2012 is appellant met ingang van 1 november 2012 ontslag verleend met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) en is aan hem als passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR/UWO, naast de aanvullende en
nawettelijke uitkeringen op grond van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO, een aanvullende ontslagvergoeding toegekend ten bedrage van € 71.922,60 bruto.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2014 is aan appellant nabetaling van bezoldiging inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering over de periode van 15 april 2007 tot 1 november 2012 toegekend. Daarop zijn de inkomsten die appellant in dezelfde periode heeft genoten in mindering gebracht. De nabetaling is vastgesteld op een bedrag van € 71.477,38 inclusief wettelijke rente, bestaande uit een nabetaling van bezoldiging ter hoogte van € 67.087,47 en een vergoeding van reiskosten ter hoogte van € 4.389,91.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college uit coulance een vergoeding aan appellant toegekend voor het verschil in verloftoekenning tussen de gemeente Zeist en de gemeente [gemeente] van € 2.029,11 inclusief wettelijke rente.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van appellant voor zover deze zien op de reiskostenvergoeding en de vergoeding van het compensatieverlof, niet slagen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant in 2007 en 2008 recht op vakantieverlof heeft opgebouwd en dat het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid, van de CAR/UWO daaraan niet in de weg staat. Gesteld noch gebleken is dat dit recht verloren is gegaan. Volgens de rechtbank is het college op grond van artikel 6:2:3, vijfde lid, van de CAR/UWO gehouden tot vergoeding van de in 2007 en 2008 opgebouwde en niet opgenomen uren vakantieverlof onder aftrek van de uren vakantieverlof die appellant in het kader van zijn uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) en tijdens uitzendwerk in 2007 en 2008 heeft opgebouwd.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de reiskostenvergoeding en de vergoeding van de compensatieuren. Het college heeft zich op de hierna te bespreken gronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van het vakantieverlof.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Indien een ontslag ongedaan wordt gemaakt bestaat volgens vaste rechtspraak
(uitspraak van 30 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3523), voor zover hier van belang, recht op nabetaling van de bezoldiging, waarop het bestuursorgaan de door de betrokkene in de desbetreffende periode genoten inkomsten uit arbeid in mindering mag brengen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3992) ligt aan deze vaste rechtspraak het algemeen rechtsbeginsel ten grondslag dat de gevolgen van een herroepen ontslagbesluit zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt. Dit betekent enerzijds dat de ambtenaar wordt beschouwd als in dienst te zijn gebleven en daarom in beginsel aanspraak heeft op de volle bezoldiging over de periode gedurende welke hij ten onrechte als ontslagen is aangemerkt en anderzijds dat rekening wordt gehouden met de - niet ongedaan te maken - omstandigheid dat de ambtenaar gelegenheid heeft gehad en gebruikt om andere betaalde arbeid te verrichten, die hij niet had kunnen verrichten, indien hij niet als ontslagen was aangemerkt. Genoemd algemeen rechtsbeginsel vordert niet dat de ambtenaar in een gunstigere positie komt te verkeren dan wanneer hij niet was ontslagen.
Reiskostenvergoeding
4.2.1.
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten in de periode vanaf 1 april 2009 tot en met 2012 bestaan uit de kosten van openbaar vervoer over het traject van [woonplaats] (zijn woonplaats) naar [gemeente] (de plaats waar hij werkzaam was) onder aftrek van de reiskostenvergoeding die hij van de gemeente [gemeente] ontving. Volgens appellant heeft het college ten onrechte daarnaast de kosten van openbaar vervoer over het traject [woonplaats]-Zeist in mindering gebracht. Dit betoog slaagt niet. Als appellant door het college niet was ontslagen en in dienst van de gemeente Zeist zou zijn gebleven, zou hij immers kosten hebben gemaakt om per openbaar vervoer van [woonplaats] naar Zeist te reizen en zouden die kosten voor eigen rekening zijn gebleven. Indien het college deze aftrek achterwege zou laten, zou appellant in een gunstigere positie komen te verkeren dan wanneer hij niet was ontslagen.
4.2.2.
Naar het oordeel van de Raad is aan appellant niet de ondubbelzinnige toezegging gedaan dat alle daadwerkelijk gemaakte reiskosten in verband met zijn werkzaamheden in [gemeente] voor vergoeding in aanmerking komen en dat om die reden de kosten van openbaar vervoer over het traject [woonplaats]-Zeist niet in mindering mogen worden gebracht. Uit de mededeling aan appellant in de bijlage bij de e-mail van 6 februari 2014 van B, dat ten onrechte nog geen rekening is gehouden met de door appellant gemaakte reiskosten in verband met zijn werkzaamheden in [gemeente], valt een dergelijke toezegging niet af te leiden. Daaraan heeft appellant dan ook geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen.
4.2.3.
Appellant heeft verder betoogd dat het college in zijn berekening is uitgegaan van onjuiste bedragen van de kosten van openbaar vervoer over het traject [woonplaats]-[gemeente] en van de door appellant van de gemeente [gemeente] ontvangen reiskostenvergoeding. Volgens appellant bedroegen de kosten van openbaar vervoer niet € 8.653,80, maar € 8.876,90 en beliep de reiskostenvergoeding niet € 1.976,80, maar € 1.748,30. Ter zitting van de Raad heeft het college erkend dat de door appellant genoemde bedragen de juiste bedragen zijn. Appellant heeft niet betwist dat het college de kosten van openbaar vervoer over het traject [woonplaats]-Zeist juist heeft berekend op € 2.728,50. Een en ander betekent dat het college de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten in plaats van op een bedrag van
€ 3.948,95 had moeten vaststellen op een bedrag van € 4.400,10, een verschil derhalve van
€ 451,15.
Vergoeding compensatieverlof
4.3.1.
Appellant heeft betoogd dat hij bij de gemeente Zeist werkte in een arbeidspatroon van vijf dagen per week en acht uur per dag. Toen de arbeidsduur werd verminderd en de mogelijkheid van compensatieverlof werd ingevoerd kon hij kiezen tussen of meer loon of compensatieverlof. Hij kreeg vervolgens een aanstelling bij de gemeente Zeist voor 36 uur per week en, omdat hij in een arbeidspatroon van vijf dagen per week en acht uur per dag bleef werken, vier uren per week compensatieverlof. Toen appellant bij de gemeente [gemeente] in dienst trad had hij die keuze niet, omdat hij was aangesteld voor 36 uur per week zonder compensatieverlof of mogelijkheid van meer loon. Als hij hetzelfde aantal verlofuren in [gemeente] wil opnemen als hij in Zeist had, moet hij verlofuren kopen en daarom is het volgens hem redelijk en billijk dat het college die uren vergoedt.
4.3.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Ten tijde hier van belang was het bij de gemeente Zeist niet (meer) mogelijk om opgebouwd compensatieverlof niet op te nemen, maar te laten uitbetalen. Het ontslag weggedacht zou appellant daarom ook bij de gemeente Zeist geen recht kunnen doen gelden op uitbetaling van compensatieverlof. Daar komt bij dat appellant in [gemeente], net als in Zeist, op jaarbasis gemiddeld 36 uur per week werkte. Weliswaar kon appellant er bij de gemeente Zeist, anders dan bij de gemeente [gemeente], voor kiezen om in de ene week meer en in de andere week minder dan 36 uur te werken, maar dat maakt niet dat appellant hiervoor vergoed zou moeten worden
.Appellant heeft immers niet onderbouwd dat hij als gevolg hiervan een op geld waardeerbaar nadeel heeft gehad.
Vakantieverlof
4.4.1.
Het college heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 6:2:3, tweede lid, van de CAR/UWO geen verlof heeft opgebouwd omdat hij zijn betrekking niet heeft vervuld. Subsidiair heeft het college, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, gesteld dat hooguit sprake kan zijn van een opbouw van vier weken. Voor zover het de jaren 2007 en 2008 betreft is het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3992, van mening dat appellant, nu hij in die periode werknemer in de zin van de ZW en WW dan wel uitzendkracht was en uit dien hoofde recht op vakantie had, niet nogmaals aanspraak kan maken op uitbetaling van het verlof over 2007 en 2008.
4.4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in de periode vanaf 1 januari 2007 tot 15 april 2007, de ingangsdatum van het nadien herroepen ontslag, in dienst was bij de gemeente Zeist. Niet in geschil is dat appellant in die periode zijn functie van [functie] daadwerkelijk vervulde. In die periode heeft appellant vakantieverlof opgebouwd op grond van de bij de gemeente Zeist geldende regeling. Artikel 6:2:3, tweede lid, van de CAR/UWO staat daaraan niet in de weg. Gesteld noch gebleken is dat het over de periode van 1 januari 2007 tot 15 april 2007 opgebouwde recht op vakantieverlof bijvoorbeeld door verjaring of door opname van verlof verloren is gegaan.
4.4.3.
De Raad stelt verder vast dat appellant in de periode van 15 april 2007 tot en met
31 december 2008, het ontslag per 15 april 2007 weggedacht, weliswaar in dienst was van de gemeente Zeist, maar dat niet gezegd kon worden dat appellant in die periode zijn functie van [functie] daadwerkelijk vervulde. Met het college en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voorgaande betekent dat appellant op grond van artikel 6:2:3, tweede lid, van de CAR/UWO in de periode van 15 april 2007 tot en met
31 december 2008 geen vakantieverlof heeft opgebouwd op grond van de bij de gemeente Zeist geldende regeling.
4.4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode vanaf 15 april 2007 tot en met 31 december 2008 eerst ziekengeld op grond van de ZW heeft ontvangen, daarna een werkloosheidsuitkering op grond van de WW en vervolgens via een uitzendbureau heeft gewerkt. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant in de periode van 15 april 2007 tot en met 31 december 2008 recht had op (ten minste) twintig dagen vakantie per jaar met behoud van respectievelijk ZW-uitkering, WW-uitkering en loon. Daarmee is in die periode voor appellant voldaan aan het minimumvereiste van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG en aan de doelstelling van deze richtlijn. Aan appellant komen op grond van deze bepaling geen verdergaande aanspraken jegens het college toe. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3992.
4.4.5.
Wat onder 4.4.2 is overwogen brengt mee dat het college op grond van artikel 6:2:3, vijfde lid, van de CAR/UWO is gehouden tot vergoeding van het in de periode van 1 januari 2007 tot 15 april 2007 opgebouwde en niet opgenomen vakantieverlof. Wat onder 4.4.3
en 4.4.4 is overwogen brengt mee dat appellant geen vakantieverlof heeft opgebouwd in de periode vanaf 15 april 2007 tot en met 31 december 2008, zodat van uitbetaling van opgebouwd en niet opgenomen vakantieverlof in die periode geen sprake kan zijn.
5. De Raad komt tot de volgende conclusie. Uit 4.2.3 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt voor zover het de reiskostenvergoeding betreft. Uit 4.4.5 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het college slaagt voor zover het gaat om het vakantieverlof over de periode van 15 april 2007 tot en met 31 december 2008. De Raad zal voor de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behoudens de beslissing inzake vergoeding van griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen en het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal het college de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten in de periode vanaf 1 april 2009 tot en met 2012 moeten vaststellen op € 4.400,10 met wettelijke rente. Voorts zal het college aan appellant een vergoeding moeten betalen voor het in de periode van 1 januari 2007 tot 15 april 2007 opgebouwde en niet opgenomen vakantieverlof met wettelijke rente. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Nu het hoger beroep van appellant (gedeeltelijk) slaagt, dient het college het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de beslissing inzake vergoeding van
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 juli 2014;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk

HD