ECLI:NL:CRVB:2017:3033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
14/3133 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en behandeling van giften als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij periodieke giften van de vader van de dochter van betrokkene als inkomen zijn aangemerkt. De Raad oordeelde dat de rechtbank de stortingen op de rekening van de dochter ten onrechte als alimentatie had aangemerkt, en dat deze als giften moesten worden beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering van € 4.312,93 terecht was, en dat de opgelegde maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand ook gerechtvaardigd was. Tevens werd geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de hoogte van de terugvordering en de maatregel had vastgesteld, en verklaarde het beroep van het college ongegrond.

Uitspraak

14/3133 WWB, 15/8549 WWB, 16/6413 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/6717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 19 juli 2016 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2016:2754) gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant op 8 augustus 2016 een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene genomen (nader besluit), waarvan appellant bij op
5 september 2016 bij de Raad binnengekomen brief mededeling heeft gedaan aan de Raad.
Bij brief van 5 oktober 2016 heeft mr. R. Küҫükünal namens betrokkene een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het op
5 januari 2012 op de rekening van betrokkene gestorte bedrag van € 400,- niet als in aanmerking te nemen middel heeft aangemerkt. Het beroep had in zoverre ongegrond moeten worden verklaard.
2.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft de Raad in de tussenuitspraak geoordeeld dat appellant de diverse stortingen en bijschrijvingen terecht als middelen in aanmerking heeft genomen. Het incidenteel hoger beroep slaagt echter voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de op de rekening van de (in de te beoordelen periode minderjarige en thuiswonende) dochter van betrokkene, [naam dochter] , bijgeschreven of gestorte bedragen die van de vader van [naam dochter] afkomstig zijn, als alimentatie tot de in aanmerking te nemen middelen moeten worden gerekend. Aan dat oordeel ligt ten grondslag dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van [naam dochter] , die volgens betrokkene van de vader van [naam dochter] afkomstig waren, ten onrechte als alimentatie voor [naam dochter] zijn aangemerkt en als giften moeten worden aangemerkt. Omdat appellant geen standpunt heeft ingenomen over hoe, tegen de achtergrond van het door hem gehanteerde beleid, met deze giften moet worden omgegaan, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.3.
De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld het in 2.2 genoemde gebrek te herstellen. Omdat het terugvorderingsbedrag van invloed is op de hoogte van de opgelegde maatregel, diende het college tevens opnieuw te beslissen over de hoogte van de maatregel.
3. Bij het nader besluit heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van
19 april 2013 en 31 mei 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering € 4.312,93 bedraagt en met ingang van 1 september 2016 een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand wordt opgelegd.
3.1.
Aan het nader besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij tijdens de zitting van de rechtbank al te kennen had gegeven dat het terugvorderingsbedrag niet juist was berekend en dat dit € 4.312,93 zou moeten zijn. Wat betreft de giften van de vader van [naam dochter] stelt appellant zich op het standpunt dat, als giften betrekking hebben op kosten waarin de bijstand al voorziet, dit een aanwijzing is dat deze giften als middelen moeten worden aangemerkt. Als de giften betrekking hebben op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen of als de giften ter vrije besteding zijn, kan dit aanleiding zijn om de giften volledig in aanmerking te nemen. In het rapport van de unit Bijzondere Onderzoeken (voorheen Afdeling Bijzondere Onderzoeken), dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt, bevindt zich een verklaring van de caseworker van betrokkene van de [Stichting] waarin is vermeld dat de vader af en toe uit de VS geld overmaakt op het rekeningnummer van zijn dochter. Als [naam dochter] geen bijbaan heeft, doet ze een beroep op haar vader en stuurt hij geld indien dit nodig is. Daarmee staat volgens appellant vast dat de giften ter vrije besteding waren voor levensonderhoud en daarmee volgens het beleid met de bijstand te verrekenen middelen. Omdat het bedrag van de terugvordering, € 4.312,93, boven de € 4.000,- uitkomt is gelet op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (verordening), een maatregel van 100% gedurende een maand aangewezen.
3.2.
Betrokkene kan zich niet verenigen met het nader besluit. In haar zienswijze heeft zij aangevoerd dat zij persisteert bij haar beroepsgronden.
3.3.
Het nader besluit wordt, nu daarmee niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wet werk en bijstand (WWB) worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Appellant heeft met de in 3.1 weergegeven motivering, gelet op de vaststelling door de Raad in de tussenuitspraak dat aan de vader van [naam dochter] door de rechter geen alimentatieverplichting is opgelegd en gelet ook op de hoogte van de gift, toereikend gemotiveerd waarom hij de (onverplichte) gift van de vader van [naam dochter] volledig als inkomsten van betrokkene op de bijstand in mindering heeft gebracht.
4.3.
Het beleid van appellant blijft binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing. Daarbij wordt betrokken de memorie van toelichting bij artikel 31, eerste lid, aanhef en
onder m, van de WWB (TK 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58). De desbetreffende passage luidt als volgt, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de laatste volzin daarvan: “Giften worden eveneens niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. (….) Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wat betreft de bestemming is met name van belang of de gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift volledig in aanmerking te nemen.”
4.4.
Uit de door appellant genoemde verklaring van de caseworker van betrokkene dat de vader af en toe uit de VS geld overmaakt op het rekeningnummer van zijn dochter en dat, als [naam dochter] geen bijbaan heeft, ze een beroep op haar vader doet en hij geld stuurt indien dit nodig is, heeft appellant mogen afleiden dat de gift niet bedoeld was voor specifieke kosten die niet in de bijstand zijn begrepen. Dit blijkt ook uit het aanvullende beroepschrift van betrokkene van 24 februari 2014, waarin is vermeld dat de vader niet bepaalde waar de bedragen die hij aan [naam dochter] overmaakte aan besteed dienden te worden en dat de bedragen niet waren geoormerkt. De gift kon dus vrij worden besteed en kon worden ingezet ten behoeve van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Dat dit het geval is, vindt ook steun in de verklaring van de zus van [naam dochter] . Mede gelet op de hoogte van de gift, een bedrag van € 400,-, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat deze uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is en deze op de bijstand van betrokkene in mindering kunnen brengen.
Maatregel
4.5.
Betrokkene heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de in aanmerking te nemen middelen. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting was appellant ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 10, eerste lid, van de verordening gehouden een maatregel op te leggen. Gelet op het benadelingsbedrag van € 4.312,93 heeft appellant in het nader besluit aan betrokkene op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening terecht een maatregel van 100% gedurende een maand opgelegd.
Redelijke termijn.
4.6.
Ambtshalve wordt, gelet op het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden nadat zes weken zijn verstreken na de mededeling van de Raad dat zonder nader onderzoek uitspraak zou worden gedaan, voorts het volgende overwogen. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.7.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.8.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende, waarbij zal worden uitgegaan van de langst lopende procedure. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door appellant op
30 mei 2013 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim drie maanden overschreden.
4.9.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 23 oktober 2013 tot de tussenuitspraak van de Raad van 19 juli 2016 heeft twee jaar en ongeveer negen maanden in beslag genomen. De Raad heeft een jaar na ontvangst van de mededeling van appellant op 5 september 2016 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van appellant komt.
4.10.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Omdat het hier gaat om een samenstel van besluiten die hebben geleid tot parallel lopende procedures zal appellant worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 500,-.
Slotsom
4.11.
Gelet op 5.14 en 5.15 van de tussenuitspraak slagen zowel het beroep van appellant als het incidenteel hoger beroep van betrokkene. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank de hoogte van de terugvordering heeft vastgesteld op
€ 3.912,93 en de hoogte van de maatregel heeft vastgesteld op 30% van de op betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm. De Raad zal het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren, wat betekent dat de hoogte van de uiteindelijke terugvordering € 4.312,93 bedraagt en de hoogte van de maatregel uitkomt op 100% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm voor de duur van een maand.
4.12.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat aan betrokkene een schadevergoeding wordt toegekend van € 500,-, te betalen door appellant.
4.13.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het incidenteel hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de hoogte van de terugvordering is
vastgesteld op € 3.912,93 en de maatregel is vastgesteld op 30% van de op betrokkene van
toepassing zijnde bijstandsnorm;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2016 ongegrond;
- veroordeelt appellant tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in het incidenteel hoger beroep tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

HD