ECLI:NL:CRVB:2017:3021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
11/3705 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan appellanten met verblijfsrechtelijke problemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van drie appellanten tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, waaronder een moeder en haar twee kinderen, hebben verzocht om bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat de aanvragen van de appellanten om bijstand zijn afgewezen omdat zij niet beschikten over een geldige verblijfsvergunning. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat appellante 1, de moeder, vanaf 13 oktober 2010 recht heeft op bijstand. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opgedragen om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is de rechtbank in haar oordeel bevestigd dat appellante 3 niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van het gemeentelijk beleid. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellanten in beroep en hoger beroep toegewezen, en het college is veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. De uitspraak is gedaan op 1 september 2017.

Uitspraak

11/3705 WWB, 11/4294 WWB, 16/4633 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2011, 11/587 (aangevallen uitspraak 1), 9 juni 2011, 10/6276 (aangevallen uitspraak 2) en 6 juni 2016, 16/124 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante 1] te [woonplaats] (appellante 1),
[Appellante 2] te [woonplaats] (appellante 2), wettelijk vertegenwoordigd door appellante 1,
[Appellante 3] te [woonplaats] (appellante 3), wettelijk vertegenwoordigd door appellante 1
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellantes heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 18 februari 2013 heeft de Raad appellante 1 in een soortgelijk geschil tussen haar en de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) bericht dat die procedure wordt aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen. Na kennisneming van het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277) is de behandeling van deze procedures voortgezet.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 (verzoek), heeft de Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in onder meer het geschil tussen appellante 1 en de Svb.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
De gedingen zijn ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellantes hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge en mr. M. Mulders. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a. Appellante 1 is de moeder van appellante 2, geboren in 2010, en appellante 3, geboren in 2012. Appellantes 2 en 3 bezitten, vanaf de erkenning door hun Nederlandse vader, de Nederlandse nationaliteit. Appellante 1 woont sinds 2010 met haar kinderen in een opvanghuis.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
18 november 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante 1 om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen, omdat zij niet een verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het college de aanvraag van appellante 2 om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB afgewezen, omdat zij niet een verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en is besloten met ingang van 13 oktober 2010, de datum waarop zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, bijstand als alleenstaande aan appellante 2 te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellante 3 om bijzondere bijstand, in aanvulling op de toegekende uitkering, ter compensatie van het niet ontvangen van voorzieningen als kinderbijslag en kindgebonden budget, afgewezen. Daarbij is overwogen dat het gemeentelijk beleid om bij een armoedeval veroorzaakt door verblijfsrechtelijke problemen een inkomensverlies te compenseren, niet van toepassing is nu dit alleen geldt voor huishoudens die geraakt worden door de kostendelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft het college bij brief van
20 juli 2017 het standpunt ingenomen dat ervan wordt uitgegaan dat appellante 1 vanaf
13 oktober 2010 behoort tot de kring der rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB en thans de Participatiewet. Het college heeft verder meegedeeld dat de besluitvorming inzake het recht op bijstand voor appellante 1 aangepast zal worden en in overeenstemming gebracht zal worden met de voor haar geldende bijstandsnormen.
3.2.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellantes erkend dat appellante 1 eerst vanaf 13 oktober 2010 voldoet aan de voorwaarden voor aanspraak op bijstand. Ten aanzien van bestreden besluit 3 is aangevoerd dat wel is voldaan aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand.
3.3.
Verder is aangevoerd dat nog moet worden beslist over de proceskosten in beroep en in hoger beroep en is verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van de kinderen in deze procedure en het verblijf van appellantes in een opvanghuis bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat appellante 2 de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in haar ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de brief van het college van 20 juli 2017 volgt dat het college de bestreden besluiten 1 en 2 niet handhaaft voor zover daarbij vanaf 13 oktober 2010 geen bijstand is toegekend naar de voor appellante 1 geldende normbedragen. Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 en ook de aangevallen uitspraak 1 en 2, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen over de aanspraak op bijstand vanaf
13 oktober 2010, waarbij het college tevens een beslissing dient te nemen over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten op de bezwaren van appellantes 1 en 2 slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.2.1.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 3 is tussen partijen slechts in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het college heeft onderschreven dat appellante 3 niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand op grond van het op 22 september 2015 door het college vastgestelde beleid om compensatie te verstrekken aan bijstandsgerechtigden op wie de kostendelersnorm van toepassing is.
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de compensatieregeling moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Deze regeling is blijkens de tekst bedoeld voor huishoudens met een partner zonder geldige verblijfsvergunning, die geraakt worden door de kostendelersnorm. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven moet worden aanvaard en dat alleen wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Vastgesteld moet worden dat de besluitvorming van het college in overeenstemming is met het door haar gevoerde beleid, nu op appellante 3 de kostendelersnorm niet van toepassing was. Appellante 3 is derhalve terecht niet in aanmerking gebracht voor de compensatieregeling, omdat zij niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet.
4.2.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 3 bevestigd moet worden.
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het college op 18 oktober 2010 tot de uitspraak van de Raad zijn zes jaar en ruim tien maanden verstreken. Gelet op de hiervoor onder het procesverloop beschreven
– en namens appellantes ter zitting bevestigde – samenhang tussen deze geschillen en het geschil van appellante 1 met de Svb over dezelfde rechtsvraag telt van dit tijdsverloop een periode van twee jaar en twee maanden niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Tevens telt een periode van elf maanden niet mee in verband met de onder het procesverloop genoemde procedure bij de Hoge Raad. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.
4.6.
De Raad volgt appellantes niet in hun betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.4 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaak, niet worden gezegd dat de zaak met onvoldoende voortvarendheid is behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellantes in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaken mede vanwege het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaken met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
Beroepsfase
5.2.
De onderhavige zaken worden in de beroepsfase niet aangemerkt als samenhangende zaken – met de zaak van appellante 1 tegen de Svb – als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het, Bpb, omdat in deze fase de verschillende zaken niet steeds gelijktijdig zijn behandeld en niet kon worden volstaan met nagenoeg identieke werkzaamheden. In de zaak 11/3705 WWB wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 12 april 2011, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. In de zaak 11/4294 WWB wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand ook vastgesteld op € 1.485,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 17 maart 2011, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 2.970,- in totaal. .
Hoger beroepsfase
5.3.
Ter zitting is een groot aantal zaken van diverse personen met verschillende colleges van burgemeester en wethouders dan wel de Svb als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. Deze zaken, waarin het college de wederpartij is, zijn in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met een zaak, die betrekking heeft op appellante 1, waarin de Svb wederpartij is. In die zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in al deze zaken van appellantes de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1,5 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op
€ 7.796,25. Te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verweerschrift in de zaak 12/3950 AKW, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 7 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken van vier of meer. Nu sprake is van vier samenhangende zaken waarvan drie zaken betrekking hebben op algemene en/of bijzondere bijstand en één zaak op kinderbijslag, acht de Raad het redelijk het college te veroordelen tot vergoeding van ¾ deel van de vastgestelde vergoeding en de Svb voor ¼ deel van de vastgestelde vergoeding. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 5.847,19 in totaal. Het door de Svb te vergoeden bedrag is vermeld in de uitspraak van heden met nummer 12/3754 AKW.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken van 13 mei en 9 juni 2011;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 18 november 2010 en 17 december 2010 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen die besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 3;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellantes 1 en 2 in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 8.817,19;
  • bepaalt dat het college het door appellantes 1 en 2 betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 304,- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS