Uitspraak
13 mei 2011, 11/587 (aangevallen uitspraak 1), 9 juni 2011, 10/6276 (aangevallen uitspraak 2) en 6 juni 2016, 16/124 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
OVERWEGINGEN
18 november 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante 1 om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen, omdat zij niet een verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
20 juli 2017 het standpunt ingenomen dat ervan wordt uitgegaan dat appellante 1 vanaf
13 oktober 2010 behoort tot de kring der rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB en thans de Participatiewet. Het college heeft verder meegedeeld dat de besluitvorming inzake het recht op bijstand voor appellante 1 aangepast zal worden en in overeenstemming gebracht zal worden met de voor haar geldende bijstandsnormen.
13 oktober 2010, waarbij het college tevens een beslissing dient te nemen over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten op de bezwaren van appellantes 1 en 2 slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
€ 7.796,25. Te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verweerschrift in de zaak 12/3950 AKW, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 7 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken van vier of meer. Nu sprake is van vier samenhangende zaken waarvan drie zaken betrekking hebben op algemene en/of bijzondere bijstand en één zaak op kinderbijslag, acht de Raad het redelijk het college te veroordelen tot vergoeding van ¾ deel van de vastgestelde vergoeding en de Svb voor ¼ deel van de vastgestelde vergoeding. Het door het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 5.847,19 in totaal. Het door de Svb te vergoeden bedrag is vermeld in de uitspraak van heden met nummer 12/3754 AKW.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraken van 13 mei en 9 juni 2011;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 18 november 2010 en 17 december 2010 gegrond en vernietigt die besluiten;
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen die besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bevestigt aangevallen uitspraak 3;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellantes 1 en 2 in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 8.817,19;
- bepaalt dat het college het door appellantes 1 en 2 betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 304,- aan hen dient te vergoeden.
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.