ECLI:NL:CRVB:2017:3017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
14/5283 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en woonplaatsbepaling onder de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant over de afwijzing van bijstandsaanvragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellantes, vertegenwoordigd door mr. S. Çakici-Reinders, hebben verzocht om bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft de aanvragen afgewezen, omdat de woonplaats van appellantes niet kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de feiten en omstandigheden rondom de aanvragen en de daaropvolgende besluiten van het college beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen recht op bijstand bestond voor de periode van 20 maart 2013 tot 3 oktober 2013, omdat appellantes niet voldoende informatie hebben verstrekt over hun verblijfplaats. Voor de periode van 3 oktober 2013 tot 30 oktober 2013 heeft de Raad echter geoordeeld dat het college zijn standpunt heeft gewijzigd en dat appellante 1 recht op bijstand heeft. De Raad heeft het besluit van het college voor deze periode vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is er een proceskostenvergoeding toegekend aan appellantes. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is gedaan op 1 september 2017.

Uitspraak

14.5283 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 augustus 2014, 13/5551 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante 1] (appellante 1),
[Appellante 2] (appellante 2) wettelijk vertegenwoordigd door appellante 1, beiden te
[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellantes heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, heeft de Raad inzake onder meer bovengenoemd hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellantes hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verzandvoort. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a.
1.1.
Bij brief van 20 maart 2013 is namens appellantes onder andere verzocht om hulp in de vorm van een bedrag of uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college de namens appellante 2 ingediende aanvraag van 3 juli 2013 om bijstand op grond van de WWB afgewezen. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
1.3.
Nadat twee fraudepreventiemedewerkers van de gemeente ’s-Hertogenbosch (gemeente) bij een huisbezoek op 3 oktober 2013 op het adres [Adres A] te
[woonplaats] hadden vastgesteld dat appellantes daadwerkelijk op dat adres verbleven, heeft het college appellante 2 bij besluit van 30 oktober 2013 met ingang van 3 oktober 2013 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande jonger dan 18 jaar. Bij dit besluit is tevens bepaald dat appellante 1 niet in aanmerking komt voor bijstand. Het college heeft dit besluit, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, mede betrokken in de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2013.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 3 juli 2013 en 30 oktober 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat met ingang van de dag waarop is aangetoond dat appellantes hun hoofdverblijf hebben in de gemeente, te weten 3 oktober 2013, aan appellante 2 bijstand wordt toegekend naar de norm van een alleenstaande die jonger dan 18 jaar is. In de periode voor 3 oktober 2013 bestaat geen recht op bijstand omdat appellantes in die periode geen aantoonbare en verifieerbare band met de gemeente hadden.
Daarnaast bestaat voor appellante 1 geen recht op bijstand omdat zij niet behoort tot de personenkring van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellantes tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft het college, mede gelet op de toelichting van de vertegenwoordiger van de IND ter zitting, het standpunt ingenomen dat appellante 1 een van appellante 2 afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit betekent dat het college appellante 1 niet langer tegenwerpt dat zij niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB onderscheidenlijk Participatiewet en dat vanaf 3 oktober 2013 recht op bijstand bestaat. Het college handhaaft het standpunt dat vóór 3 oktober 2013 geen recht op bijstand jegens de gemeente bestaat, omdat niet duidelijk is of appellantes voor die datum in de gemeente verbleven.
3.2.
De gemachtigde van appellantes betwist het standpunt dat er voor 3 oktober 2013 geen recht op bijstand bestaat. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het college bekend was met het verblijf van appellantes in de gemeente. De omstandigheid dat zij zich niet konden inschrijven op de door de gemeente aangedragen adressen en de onduidelijkheid over hun verblijfplaats, zijn het gevolg van handelingen van de overheid en komen daarom voor rekening en risico van het college. De gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat nog moet worden beslist over de proceskosten in beroep en in hoger beroep, en heeft verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van het kind in deze procedure en het verblijf van appellantes in de noodopvang van de gemeente bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat appellante 2 de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in haar ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 20 maart 2013 tot en met 30 oktober 2013.
De periode van 20 maart 2013 tot 3 oktober 2013
4.2.1.
Tussen partijen is in geschil of appellanten in de periode van 20 maart tot
3 oktober 2013 een recht op bijstand hadden jegens het college.
4.2.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek
.De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- of verblijfplaats van de belanghebbende. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0554) geldt dit ook als iemand stelt geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben. Nu het een aanvraagsituatie betreft, ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.3.
Appellantes hebben in hun verzoek van 20 maart 2013 als postadres opgegeven het adres [Adres B] te [woonplaats]. Zij hebben verder geen enkele informatie verschaft over hun feitelijke verblijf- en/of woonadres in de gemeente. Uit een tweetal huisbezoeken is gebleken dat appellantes in ieder geval niet op het opgegeven postadres verbleven. Het is aan appellantes om aan te tonen dat zij in de gemeente wonen dan wel verblijven. Door geen opgave te doen van hun verblijfsadressen hebben zij het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar hun feitelijke woon- en verblijfsituatie. Als gevolg hiervan heeft het college niet kunnen vaststellen of in genoemde periode recht op bijstand jegens het college bestond en de aanvraag terecht op grond van artikel 40 van de WWB afgewezen. Het standpunt dat het college op de hoogte was van het verblijf van appellantes in de gemeente volgt niet uit de gegevens in het dossier en was juist niet controleeerbaar vanwege het ontbreken van een verblijfadres. De ter zitting opgeworpen stelling dat het college tot bevoorschotting had moeten overgaan in afwachting van de uitkomst van een onderzoek of wellicht een andere gemeente gehouden zou zijn tot bijstandsverlening aan appellantes over te gaan, wordt niet gevolgd. Nu niet duidelijk was waar appellantes verbleven, doet zich een domiciliegeschil zoals bedoeld in artikel 42, eerste en tweede lid, van de WWB, niet voor.
4.2.4.
De rechtbank heeft wat onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen niet onderkend. Wel heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard voor zover het ziet op de periode van 20 maart 2013 tot 3 oktober 2013. De aangevallen uitspraak komt wat deze periode betreft voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van gronden.
De periode van 3 oktober 2013 tot en met 30 oktober 2013
4.3.
Uit 3.1 volgt dat het college het betreden besluit niet langer handhaaft voor de periode van 3 oktober 2013 tot en met 30 oktober 2013 zodat dit besluit en ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit voorgenoemde periode in stand is gelaten, in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en ziet, nu het in deze zaken voornamelijk om een financiële uitwerking gaat, geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. De Raad zal daarom het college opdracht geven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de periode van 3 oktober tot en met 30 oktober 2013 betreft, waarbij het college tevens een beslissing dient te nemen over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar van appellantes slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.4.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het college op 9 juli 2013 tot de uitspraak van de Raad zijn vier jaar en ongeveer twee maanden verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en twee maanden niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.
4.4.4.
De Raad volgt appellantes niet in hun betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaak, niet worden gezegd dat de zaak met onvoldoende voortvarendheid is behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellantes in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1, € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaak mede vanwege het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaak met toepassing van het bepaalde in de bijlage van het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden aangemerkt. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
Beroepsfase
5.2.
De onderhavige zaak is in beroep niet gelijktijdig met andere zaken behandeld en wordt niet aangemerkt als samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De door het college te betalen vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in beroep wordt vastgesteld op € 1.485,-, te weten tweemaal 1 punt voor het indienen van beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 10 juli 2014, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.
Hoger beroepsfase
5.3.
Ter zitting is een groot aantal zaken met verschillende colleges dan wel de Sociale verzekeringsbank als wederpartij, gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden is dan ook geen sprake. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt. De vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep wordt vastgesteld op € 4.455,-. Te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Derhalve 6 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de periode van 3 oktober tot en met 30 oktober 2013;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 december 2013 voor zover dat ziet op de periode van
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak wat betreft deze periode een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad ingesteld kan worden;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellantes tot een bedrag van € 5.940,-;
  • bepaalt dat het college aan appellantes het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS