Uitspraak
14.5283 WWB
[woonplaats]
OVERWEGINGEN
Daarnaast bestaat voor appellante 1 geen recht op bijstand omdat zij niet behoort tot de personenkring van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
.De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- of verblijfplaats van de belanghebbende. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0554) geldt dit ook als iemand stelt geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben. Nu het een aanvraagsituatie betreft, ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de periode van 3 oktober tot en met 30 oktober 2013;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 december 2013 voor zover dat ziet op de periode van
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak wat betreft deze periode een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad ingesteld kan worden;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellantes tot een bedrag van € 5.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellantes het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.