ECLI:NL:CRVB:2017:2938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/5588 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of verzoek om terug te komen van een besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een verzoek ingediend bij het Uwv om terug te komen van een besluit van 3 december 2009, waarin was vastgesteld dat zij per 7 december 2009 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het besluit onjuist zouden maken. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er na 7 december 2009 nieuwe diagnoses waren gesteld die haar klachten objectief onderbouwden. Het Uwv betwistte dit en stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat had gemotiveerd dat er geen aanleiding was om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat het Uwv de herhaalde aanvraag inhoudelijk had beoordeeld en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de medische informatie die door appellante was ingediend, niet leidde tot een andere conclusie.

De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet meer ambtshalve beoordeelt of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, maar dat dit aan de rechtzoekende is om aan te tonen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/5588 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2016, 16/210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Steenbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn diverse medische stukken ingediend waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en een tolk en bijgestaan door mr. Steenbergen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
7 december 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij per die datum geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. Het tegen dit besluit door appellante ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 3 januari 2011 het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 november 2012 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij brief van 16 juni 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om het besluit van
3 december 2009 te herzien op basis van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Bij het verzoek is een rapport van het Werkplein Hart van West-Brabant overgelegd waaruit blijkt dat appellante wegens haar medische situatie in het kader van de Participatiewet is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen tot 31 oktober 2016.
1.3.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 3 december 2009 omdat uit onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het genomen besluit onjuist zou zijn. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2015, waarbij aanvullende medische informatie is ingebracht, is bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellantes bezwaren, de overgelegde medische informatie, het onderzoek tijdens de hoorzitting en de bevindingen uit onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geven tot herziening van de medische grondslag per 7 december 2009.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank voor zover van belang heeft overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de na 9 december 2009
(lees: 7 december 2009) gestelde diagnose voor haar klachten met zich mee brengt dat thans een objectivering van de klachten en de beperkingen is gegeven. De rechtbank heeft dat ten onrechte miskend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een ruime hoeveelheid medische informatie ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer allereerst opgemerkt dat in het onderhavige geschil geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de rechtspraak van de Raad met betrekking tot duuraanspraken. Het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 december 2009 is gedaan op een moment waarop het maximale tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt, zoals bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, reeds is verstreken. In reactie op de in hoger beroep door appellante aangevoerde gronden heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 4 december 2015 en
5 april 2016 adequaat en deugdelijk heeft gemotiveerd dat er op basis van alle aan hem ter beschikking staande dossierstukken geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 3 december 2009. Met de rechtbank is het Uwv van oordeel dat met een gestelde latere (andere) diagnose geenszins een objectivering van klachten en arbeidsbeperkingen is gegeven. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft met haar verzoek van 16 juni 2014 het Uwv gevraagd terug te komen van het besluit van 3 december 2009, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per
7 december 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:CRVB:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd.
4.3.
Uitgangspunt in het nieuwe toetsingskader is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.4.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.5.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat het in zijn besluitvorming het besluit van 3 december 2009 inzake de aanspraak van appellante op ziekengeld op grond van de ZW inhoudelijk heeft beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 7 december 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per die datum geschikt is voor haar maatgevende arbeid.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanmerking genomen dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellante kort na de hersteldmelding naar een orthopeed in Antwerpen is verwezen wegens onbegrepen pijnklachten, wat er naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op wijst dat de aanwezige pijnklachten niet verklaard konden worden. Appellante is onderzocht door zowel een reumatoloog, een neuroloog als een orthopedisch chirurg en buiten enige tekenen van degeneratie van het linker SI-gewricht zijn geen duidelijke afwijkingen gevonden. Een beenlengteverschil van 0,6 cm is niet ongewoon en leidt zelden tot klachten en spondylose is een normaal en gewoon slijtageverschijnsel.
4.7.
Tot slot heeft deze arts gesteld dat een aanzienlijk deel van de in de procedure aangereikte medische informatie niet ziet op de datum in geding. Alles overziend zijn er vanuit de behandelend sector tot op heden geen eenduidige en objectiveerbare onderliggende aandoeningen aangetoond die het subjectieve klachtenpatroon van appellante kunnen verklaren of onderbouwen. Een duidelijke relatie tussen de (ernst van) de radiologisch aangetoonde afwijkingen en de (ernst van) de pijnklachten bestaat in algemene zin niet. In hetgeen namens appellant is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante ingebrachte medische informatie is in overeenstemming met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De radiologen hebben melding gemaakt van een onveranderd beeld ten opzichte van begin 2010, van een minimale bulging op het
niveau L3-L4 met ruime neuroforamina, waarbij geen aanwijzingen zijn voor wortelprikkeling of kanaalstenose. Ook de neuroloog en de reumatoloog hebben geen afwijkingen gevonden. De vele medische informatie heeft hetzelfde beeld laten zien. Aan de enigszins afwijkende visie van arts V. Santos komt daarom geen doorslaggevende betekenis toe. Met een eventuele verslechtering van appellantes gezondheidstoestand na
7 december 2009 kan in het kader van onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.6 en 4.7 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB