Uitspraak
15 maart 2016, 15/2843 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
5 december 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Een verzoek om verhoging van deze uitkering is bij besluit van 12 januari 2006 (besluit 3) afgewezen.
20 november 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%
29 augustus 2009 naar een mate van 15 tot 25% en vanaf 29 augustus naar een mate van 55 tot 65%.
29 augustus 2009. Uit wat ter zitting met appellant is besproken wordt afgeleid dat appellant vindt dat hij tekort is gedaan door hem aanvankelijk in het geheel geen uitkering toe te kennen en over de periode van 20 november 2007 tot 29 augustus 2009 slechts naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit betekent dat het verzoek van 18 juni 2012 om terug te komen van de eerdere besluitvorming ziet op besluit 1 voor zover het gaat om de periode van 7 september 2004 tot 5 december 2004 en op besluit 4 voor zover het gaat om de periode van 20 november 2007 tot 29 augustus 2009 en dat het verzoek erop is gericht ook over deze twee perioden een uitkering te verkrijgen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
29 augustus 2009 te verhogen.
19 juli 2012 bericht dat terugkijkend naar lab-uitslagen van 11 april 2005 gezegd kan worden dat de diagnose toen al gesteld had kunnen worden, maar dat daar in april 2005 (tot oktober 2008) geen onderzoek naar is verricht.
14 april 2014 en 6 maart 2015 uitgebreid de ontwikkeling in de medische situatie van appellant beschreven. Hij heeft voorts uiteengezet dat gelet op het (destijds) actuele dagverhaal en de actuele bevindingen geen aanleiding werd gezien voor een duurbeperking en dat dit niet anders zou hebben uitgepakt, als hierbij een diagnose CLL (in ontwikkeling) bekend was geweest. Hij heeft daarbij betekenis gehecht aan het feit dat appellant, ook nadat de diagnose CLL was gesteld, niet is behandeld in verband met de vermoeidheidsklachten. Bovendien blijkt uit een brief van de behandelend internist aan de huisarts van appellant van 11 november 2008, dat de toen bij appellant bestaande klachten van ernstige vermoeidheid en buitengewoon geringe inspanningstolerantie niet waren te verklaren uit de geconstateerde CLL. Dat dit in 2005 anders was is niet aannemelijk. Het Uwv kan dan ook worden gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding bestond terug te komen van de besluiten 1 en besluit 4.