In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. De Raad oordeelt dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn, omdat het onderzoek is verricht door onbevoegde controleurs. Dit betekent dat de controleurs niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij het privaat bedrijf werkzaam waren, maar als zelfstandigen zonder personeel. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. Aangezien de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad verklaart het beroep van appellante gegrond, vernietigt het besluit van 30 juni 2015 en herroept het besluit van 13 maart 2015. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.