4.2.De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken met juistheid geoordeeld dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid of, en zo ja, welke zorg appellante daadwerkelijk heeft ingekocht en ontvangen. Zowel appellante als Zorgcentrum [naam zorgcentrum] (hierna: [naam zorgcentrum] ) hebben herhaaldelijk geweigerd in te gaan op verzoeken van het Zorgkantoor om de verleende zorg nader toe te lichten. Ook in hoger beroep is niet duidelijk geworden of, en zo ja, welke zorg aan appellante werd verleend, uit welke concrete activiteiten deze zorg bestond, waar (bij appellante thuis of op [naam zorgcentrum] ) de zorg werd verleend en door wie de zorg is verleend. Appellante heeft de door de rechtbank gesignaleerde en in de aangevallen uitspraken beschreven discrepanties en onduidelijkheden in de door haar overgelegde stukken niet weggenomen. Zo strookt de ter zitting gegeven toelichting dat
24-uurs zorg zou zijn verleend, niet met de in de zorgovereenkomsten vermelde zorg, te weten 4 tot 6,9 uur begeleiding per week waarvan drie uur in rekening zou zijn gebracht. Voor zover al andere vormen van zorg zouden zijn verleend dan de begeleiding waarvoor appellante is geïndiceerd, heeft zij dit onvoldoende concreet beschreven. Desgevraagd is ter zitting bij de Raad verklaard dat geen logboek van de verrichte activiteiten is bijgehouden. Verder heeft appellante ter zitting van de rechtbank zeven werknemers van [naam zorgcentrum] genoemd die (onder andere) aan haar zorg zouden hebben verleend. In hoger beroep heeft appellante daarentegen gegevens overgelegd van vijftien – geheel andere – zorgverleners dan zij eerder in beroep heeft aangedragen en waarvan appellante stelt dat enkele zorgverleners
– ondanks dat zij ten tijde van het verlenen van zorg minderjarig waren – gediplomeerde verpleegkundigen zijn. Met het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat een situatie is ontstaan waarin niet kan worden vastgesteld dat in de onder 4.1 genoemde periodes daadwerkelijk AWBZ-zorg is verleend en hiervoor ook is betaald.
Vaststelling en terugvordering over het jaar 2012
4.3.1.In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Het eerste lid onder a bepaalt (voor zover van belang) dat het budget uitsluitend mag worden besteed voor betaling aan zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, j of k, van de Rsa.
4.3.2.Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.3.Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.3.4.Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.3.5.Uit het overwogene in 4.2 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.3.6.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. 4.3.7.De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij al langer zorg inkocht bij [naam zorgcentrum] en erop mocht vertrouwen dat de verantwoording weer zou worden goedgekeurd, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Nu niet is vast te stellen of de zorg waarvoor het pgb is verstrekt ook daadwerkelijk is verleend, is ook niet vast te stellen dat enig bedrag van het pgb daaraan is besteed. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.3.8.Gelet op wat hiervoor is overwogen was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb op nihil vast te stellen, zodat het Zorgkantoor € 9.805,52 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Ook de in artikel 4:95 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot terugvordering is een discretionaire bevoegdheid. Dat appellante, zoals zij stelt, het geld al heeft uitgegeven en dat zij zorgbehoeftig is maakt niet dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
Intrekking met ingang van 16 maart 2013
4.4.1.Ingevolge artikel 4:48, aanhef en onder b, van de Awb kan het bestuursorgaan, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de
subsidie-ontvanger wijzigen, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.2.Ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa kan de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
4.4.3.Aan de intrekking van het pgb met ingang van 16 maart 2013 heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat bij de beoordeling van de verantwoording van het pgb voor het jaar 2012 is gebleken dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. De gedragingen van appellante met betrekking tot 2012 kunnen evenwel niet worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2013 aan appellante zijn opgelegd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 12 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2711. 4.4.4.Wat is overwogen onder 4.2 geldt ook voor de periode van 1 januari 2013 tot en met
15 maart 2013. Appellante heeft dus ook in deze periode niet voldaan aan de verplichting de voor dat jaar voorgeschoten bedragen te gebruiken voor betaling van AWBZ-zorg. Gelet op deze omstandigheid was het Zorgkantoor op grond van het bepaalde in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa bevoegd het voor het jaar 2013 verleende pgb in te trekken. De Raad ziet aanleiding het motiveringsgebrek als beschreven onder 4.4.3 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit 1 niet is benadeeld.
4.4.5.Uit 4.4.4 volgt dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
Vaststelling en terugvordering over 1 januari 2013 tot en met 15 maart 2013
4.5.1.Met verwijzing naar overweging 4.4.4 is de Raad van oordeel dat appellante ook voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 maart 2013 niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb voor die periode vast te stellen op nihil.
4.5.2.Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen.
4.5.3.Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 1.988,53 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.