ECLI:NL:CRVB:2017:2782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/6606 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens niet gemelde bankrekening en saldo in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ongegrond verklaarde. Appellant had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar had verzuimd een bankrekening met een aanzienlijk saldo te melden. Het college ontdekte deze bankrekening tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand en trok de bijstand van appellant in, met terugwerkende kracht, en vorderde de onterecht ontvangen bijstand terug. Daarnaast werd er een boete opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant stelde dat hij het geld op de bankrekening had gereserveerd voor de studie van zijn zoon, en dat dit de verwijtbaarheid van zijn handelen verminderde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat de boete, rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellant, gematigd moest worden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de hoogte van de boete en stelde deze vast op € 1.179,35. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/6606 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 augustus 2015, 14/4167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gürcan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Coskun. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant met ingang van 30 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college het vermogen van appellant op basis van zijn eigen opgave vastgesteld op € 2.292,45.
1.2.
Tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan de voormalige partner van appellant verleende bijstand is het college op de hoogte gekomen van een bankrekening op naam van appellant, waarvan hij bij aanvang van de bijstand en ook later geen melding had gemaakt bij het college. Het betrof een rekening bij de ABN AMRO (bankrekening) met een saldo op 5 januari 2011 van € 26.360,98 en op 27 juni 2013 van € 28.469,51. Het bureau Handhaving van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek ingesteld naar onder meer de financiële positie van appellant.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college, voor zover hier van belang, bij besluit van 8 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2013, de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 20 januari 2011 tot en met
31 mei 2013 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 29.795,23. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening. Omdat het saldo op 5 januari 2011 en nadien hoger was dan de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in
artikel 34, tweede en derde lid, van de WWB had appellant geen recht op bijstand. Appellant heeft tegen (onder meer) het besluit van 18 oktober 2013 beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 24.868,- in verband met het feit dat appellant had nagelaten het college te informeren over zijn vermogen in de vorm van het saldo op de bankrekening in de periode van 30 januari 2011 tot en met
31 mei 2013.
1.5.
Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bestreden besluit 1 ingetrokken en de boete over de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 december 2012 vastgesteld op € 948,20 en over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013, uitgaande van normale verwijtbaarheid, op 50% van het benadelingsbedrag over die periode van € 4.952,-, zijnde € 2.476,-, in totaal dus een boete van € 3.424,20.
1.6.
Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2014, waarbij de rechtbank (onder meer) het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2013 ongegrond heeft verklaard, bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met veroordeling van het college in de proceskosten van appellant, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Hij heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet, althans verminderd verwijtbaar was, omdat hij het bedrag op de bankrekening, een spaarrekening, opzij had gezet voor de studie van zijn zoon. Voor dit bedrag bestaat dan ook een betalingsverplichting, te weten de bekostiging van de studie van zijn zoon. Appellant is er steeds van uitgegaan dat dit vermogen buiten het voor hem toepasselijke vrij te laten vermogen viel. Ter zitting van de Raad is voorts, naar aanleiding van de stukken die het college bij het verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd, de draagkracht van appellant aan de orde gekomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de boete te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de WWB en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn gewijzigd.
4.2.
Gelet op de uitspraak van 11 augustus 2015, vermeld in 1.8, staat in de intrekkings- en terugvorderingsprocedure in rechte vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij in de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 kon beschikken over het op zijn bankrekening staande saldo van
€ 26.360,98 en hoger, welk saldo de grens van het voor appellant vrij te laten vermogen overschreed.
4.3.
Appellant heeft in deze procedure ook niet bestreden dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de WWB.
4.4.
Dat appellant het geld op de bankrekening opzij had gezet voor de studie van zijn zoon, zoals hij heeft aangevoerd, maakt niet dat het niet melden van de bankrekening en het saldo daarop niet of verminderd verwijtbaar is.
4.5.
Voor zover bij appellant twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.6.
Nu van opzet of grove schuld niet is gebleken, is normale verwijtbaarheid aan de orde. Daarbij is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid.
4.7.
Het college heeft de boete over de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 december 2012, uitgaande van een benadelingsbedrag van € 19.916,- over deze periode, vastgesteld op
€ 948,20. Appellant heeft de berekening van dit bedrag, dat ook lager is dan 50% van het benadelingsbedrag over die periode, niet bestreden.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat het benadelingsbedrag over de periode vanaf
1 januari 2013 moet worden vastgesteld op € 4.952,-, zodat over deze periode in beginsel een boete van € 2.476,- is aangewezen.
4.9.
Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en de in 4.1 genoemde uitspraak) kunnen de financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete te matigen. Appellant heeft aangevoerd dat gedurende een bepaalde periode € 50,- per maand op zijn bijstand is ingehouden en dat hij daarna nog enige tijd € 25,- extra heeft betaald. De aflossingen vonden plaats in 2013 en 2014. De hoofdvordering is afgelost en vervolgens is appellant gaan afbetalen op de boete. Thans heeft hij echter geen aflossingscapaciteit. Het college heeft bij het verweerschrift in hoger beroep stukken overgelegd, waaruit blijkt dat appellant in augustus 2015 aan het college heeft bericht dat hij de boete niet kan betalen. Het college heeft dit niet betwist.
4.10.
Nu sprake is van normale verwijtbaarheid moet, in lijn met de in 4.9 genoemde uitspraken, bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellant deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.179,35, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandennorm (ten tijde van deze uitspraak € 982,79). Gelet op wat appellant onbetwist over de aflossingen heeft aangevoerd en gelet op de door het college bij het verweerschrift overgelegde brief van appellant van augustus 2015, gaat de Raad ervan uit dat appellant dit bedrag nog niet geheel heeft voldaan. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
4.11.
Gelet op 4.10 dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.179,35 omdat een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
4.12.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2015 gegrond voor zover de hoogte van de
boete is gehandhaafd op € 3.424,20 en vernietigt dit besluit;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,35 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 10 april 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL