ECLI:NL:CRVB:2017:2776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/7547 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht door niet melden van stortingen en inschrijving bij de Kamer van Koophandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 20 december 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had een eigen golfschool en ontving in de periode van 20 december 2013 tot en met 8 september 2014 bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van ontvangen betalingen van zijn moeder en zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank Oost-Brabant heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Appellant heeft betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de ontvangen bedragen van zijn moeder als leningen moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt echter dat de betalingen van appellant's moeder als inkomen moeten worden beschouwd, omdat deze een terugkerend karakter hebben en appellant niet heeft aangetoond dat het om leningen ging. Bovendien was appellant nog ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, wat ook een relevante omstandigheid is voor de bijstandsverlening.

De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand in de periode van 20 december 2013 tot en met 8 september 2014. De schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/7547 WWB, 15/7548 WWB
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 oktober 2015, 15/1626 en 15/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het college heeft in reactie op vragen van de Raad eveneens een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoff. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 december 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft gewerkt als golfinstructeur en vanaf 1 januari 2011 had hij een eigen golfschool, [golfschool] . Van
28 november 2012 tot en met 27 maart 2013 ontving appellant algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
(Bbz 2004). In december 2013 heeft appellant zich weer gemeld bij het college voor het aanvragen van bijstand. Op 20 december 2013 is met appellant en twee sociaal rechercheurs van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Veldhoven besproken dat een uitkering ingevolge het Bbz 2004 geen optie was, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Tijdens dat gesprek is tevens afgesproken dat appellant zijn onderneming met ingang van 1 januari 2014 zou laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel.
1.2.
In juli 2014 heeft een van de twee sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Aanleiding voor dit onderzoek was dat appellant nog over een website zou beschikken, mogelijk golflessen gaf en in die hoedanigheid op sociale media te vinden was. De sociaal rechercheur heeft dossier- en internetonderzoek gedaan, via Suwinet bestanden geraadpleegd en appellant gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een Rapport handhaving van 20 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
9 september 2014 opgeschort omdat appellant de opgevraagde gegevens niet volledig had verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant ingetrokken per 20 december 2013. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant nog steeds stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en zich op internet presenteerde als ondernemer. Daarnaast heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van ontvangen betalingen van zijn moeder en zijn broer en van betalingen in contanten van deelnemers aan een reis naar Portugal. Daarnaast heeft het college de bijstand ingetrokken per 9 september 2014 omdat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om na de opschorting van het recht op bijstand zijn verzuim binnen de gestelde termijn te herstellen. Bij besluit van 3 november 2014 heeft het college dit besluit gewijzigd in die zin dat aan de intrekking over de periode van 20 december 2013 tot en met
8 september 2014 artikel 54, derde lid, van de WWB ten grondslag wordt gelegd en aan de intrekking vanaf 9 september 2014 artikel 54, vierde lid, van de WWB. Ook heeft het college bij dit besluit de kosten van bijstand over de periode van 20 december 2013 tot en met
8 september 2014 tot een bedrag van € 8.049,54 netto van appellant teruggevorderd. Over de periode van 9 september 2014 tot en met 30 september 2014 heeft het college de kosten van bijstand tot een bedrag van € 662,98 netto teruggevorderd.
1.5.
Bij besluiten van 18 februari 2015 heeft het college de teruggevorderde bedragen verhoogd met de af te dragen loonheffing over 2014 tot een bedrag van in totaal € 10.863,49 (brutering).
1.6.
Bij besluit van 28 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 5 september 2014, 31 oktober 2014 en 3 november 2014 ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 18 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit en het besluit van 19 juni 2015 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de intrekking over de periode van 20 december 2013 tot en met 8 september 2014 heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bedragen die hij van zijn moeder ontving en van de ondernemersactiviteiten die hij ontplooide. Het recht op bijstand is niet vast te stellen, zodat het college terecht is overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand over deze periode. Over de intrekking en terugvordering over de periode vanaf 9 september 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant heeft verzuimd binnen de gestelde termijn de verzochte gegevens, noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen vast stellen, over te leggen. Het college heeft dan ook terecht besloten de bijstand over deze periode in te trekken en terug te vorderen. Het college hoefde niet van brutering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep beperkt tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 20 december 2013 tot en met 8 september 2014 (periode in geding).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Volgens appellant is voor de betalingen die hij van zijn moeder ontving voldoende aangetoond dat het om geleende bedragen ging, die moeten worden terugbetaald. Deze bedragen kunnen dus niet als inkomsten worden aangemerkt. Appellant stelt om die reden ook niet verplicht te zijn geweest melding te maken van de ontvangen bedragen, althans niet te hebben hoeven begrijpen dat hij hiertoe verplicht was. Appellant was niet actief als ondernemer, zodat hij ook geen inlichtingen over bedrijfsactiviteiten hoefde te verstrekken.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op de zakelijke rekening van appellant, ten name van
[golfschool] , heeft de moeder van appellant in de te beoordelen periode
driemaal een bedrag gestort, in totaal € 1.300,-. Daarnaast heeft appellant contant bedragen ontvangen van zijn moeder, volgens zijn brief van 28 oktober 2014 ging het daarbij om vier als lening verstrekte bedragen van in totaal € 2.000,-. De moeder van appellant heeft bij brief van 15 mei 2017 verklaard aan appellant over de periode december 2013 tot en met
september 2014 in totaal een bedrag van € 5.300,- te hebben geleend om te voorzien in opleiding (cursussen), sollicitaties, openstaande facturen en dergelijke. De sociaal rechercheur heeft op basis van de ingeleverde bankafschriften geconcludeerd dat appellant in de periode van 29 januari 2014 tot 24 februari 2014 geen opnames of pinbetalingen heeft gedaan via zijn bankafrekeningen. Appellant heeft daarover verklaard dat hij toen veel bij zijn moeder heeft gegeten. Verder heeft appellant verklaard dat hij zeker een keer per maand met zijn moeder boodschappen doet, die zij afrekent. Hij hoeft dat niet terug te betalen. De sociale recherche heeft aan de hand van de bankafschriften vastgesteld dat appellant in de periode van
20 december 2013 tot en met augustus 2014 in totaal € 225,44 aan contant geld heeft opgenomen van zijn rekeningen en een bedrag van € 306,08 heeft gestort.
4.3.1.
Uit het Rapport handhaving blijkt verder dat in de periode in geding de onderneming van appellant, anders dan afgesproken tijdens het gesprek op 20 december 2013, nog ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel en dat twee websites actief waren, waarop appellant zich profileerde als professionele golftrainer en onder meer golfclinics en seminars aanbood, inclusief prijzenlijst en contactformulier. Verder communiceerde appellant via een blog en Twitter- en Facebookaccounts over golf. De hier geplaatste berichten waren van recente datum. Voorts vonden op de zakelijke rekening van appellant nog transacties (af- en bijschrijvingen) plaats.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Dit geldt ook voor contant ontvangen bedragen. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling van appellant dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.3.3.
Door van de ontvangst van de bedragen van zijn moeder geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Het had hem immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Het college stelt appellant bij aanvang van de bijstand ook te hebben gewezen op zijn inlichtingenverplichting. Dat appellant van de zijde van het college over een lening voorafgaand aan de bijstandsverlening zou zijn meegedeeld dat deze niet relevant was, zoals appellant heeft gesteld, maakt dit niet anders nu dit een periode betrof waarin appellant nog geen bijstand ontving. Voor zover hierover onduidelijkheid bestond bij appellant, lag het op zijn weg om nadere informatie in te winnen bij het college. Niet is gebleken dat appellant dit voor
8 september 2014 heeft gedaan.
4.3.4.
Ook de (voortgezette) inschrijving bij de Kamer van Koophandel is een voor de bijstand relevant gegeven, waarvan appellant mededeling had moeten doen, te meer omdat tijdens het gesprek van 20 december 2013 is afgesproken dat appellant zich zou uitschrijven. Hieraan doet de latere beëindiging van de inschrijving met terugwerkende kracht niet af. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344), moet uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Dit geldt eveneens voor de voortzetting van de zakelijke activiteiten, dat wil zeggen het actief houden van de websites van zijn onderneming en de communicatie door middel van sociale media. Appellant had het college ook hiervan op de hoogte moeten stellen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Appellant heeft weliswaar naderhand zelf een overzicht verstrekt van de bedragen die hij van zijn moeder heeft ontvangen, maar dit is niet te verifiëren. Het college heeft in het licht van de vragen die het uitgavenpatroon van appellant oproepen en zijn verklaring op de hoorzitting dat hij weleens heeft moeten tanken en daarvoor geld van zijn moeder heeft gekregen en dat hij die bedragen niet inzichtelijk kan maken, terecht objectieve gegevens over de ontvangen contante bedragen verlangd. De stelling van appellant dat de hoogte van het ontvangen bedrag aan boodschappen is vast te stellen, omdat dit maximaal € 50,- per keer bedroeg, is in strijd met zijn eerdere verklaringen dat hij geen idee had om welke bedragen het ging. Gezien zijn verklaring dat hij zeker een keer per maand met zijn moeder naar de [supermarkt] ging, zou het ook om meerdere keren per maand gegaan kunnen zijn.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat appellant in onvoldoende mate duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, zodat in de periode in geding het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden om de aan appellant over deze periode verleende bijstand in te trekken.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.A. de Graaff

HD