ECLI:NL:CRVB:2017:2710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
15/4071 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum verhoging AOW-pensioen en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de bepaling van de ingangsdatum van de verhoging van het AOW-pensioen van betrokkene, die in 1913 in Nederland is geboren en later naar Zwitserland verhuisde. Betrokkene ontving een AOW-pensioen met een korting van 68% en heeft in 2014 aanspraak gemaakt op overgangsvoordelen, wat leidde tot een verhoging van het pensioen met terugwerkende kracht van vijf jaar, te weten vanaf december 2008. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de rechtbank is bevestigd. Appellanten, de erven van betrokkene, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de verhoging eerder had moeten ingaan, namelijk in september 1989, en dat de Svb ambtshalve de verhoging had moeten toekennen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingangsdatum van de verhoging op december 2008 dient te worden vastgesteld, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het beleid. De rechtbank heeft ook het beroep op het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens afgewezen, omdat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van betrokkene. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

15/4071 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 april 2015, 14/3212 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven van [betrokkene] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Voor appellanten zijn verschenen mr. Balkema en [naam A] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Betrokkene] , hierna betrokkene, is [geboortedatum] 1913 in Nederland geboren en heeft tot 2 juli 1972 in Nederland gewoond. Zij is toen met haar echtgenoot naar Zwitserland verhuisd. Aan betrokkene is met ingang van
1 november 1978, een in Zwitserland te ontvangen ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een korting van 68%. Betrokkene is niet verzekerd geacht van 16 november 1928 tot 1 januari 1957 en van 2 juli 1972 tot en met
15 november 1978. Op 21 september 1983 is betrokkene naar Nederland verhuisd.
1.2.
Nadat namens betrokkene in december 2013 contact is opgenomen met de Svb, heeft de Svb bij besluit van 15 januari 2014 vastgesteld dat betrokkene aanspraak kan maken op de zogenaamde overgangsvoordelen. Betrokkene wordt geacht verzekerd te zijn geweest van haar 15e verjaardag tot 1 januari 1957 op grond van de artikelen 55 en 56 van de AOW. Daardoor heeft zij recht op een hoger ouderdomspensioen. De verhoging is toegekend met een terugwerkende kracht van vijf jaar, te weten vanaf december 2008.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
In beroep is op verschillende gronden betoogd dat de verhoging van het ouderdomspensioen eerder dient in te gaan en wel in september 1989, toen betrokkene aan de hierna te bespreken zes jaren eis voldeed. Betrokkene is op 4 januari 2015 overleden.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is onder andere overwogen dat zelfs al zou de Svb een fout hebben gemaakt door niet ambtshalve tot toekenning van een hoger ouderdomspensioen over te gaan dan wel door betrokkene niet uit eigen beweging te informeren over haar recht op verhoging, verhoging met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar in de jurisprudentie is aanvaard en in rechte stand kan houden.
3. Appellanten hebben in hoger beroep naar de in bezwaar en beroep geuite gronden verwezen en in het bijzonder aangevoerd dat de bekendmaking van het besluit tot toekenning van het AOW-pensioen in 1978 niet vaststaat en dat daarom – gelijk in een uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 – verdergaande terugwerkende kracht is aangewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De AOW is op 1 januari 1957 in werking getreden. Voor personen die voor deze datum de 15-jarige leeftijd reeds hadden bereikt en als gevolg daarvan de voor een volledige
AOW-uitkering benodigde 50 verzekerde jaren niet konden volmaken, is een overgangsregeling getroffen, die voorzag in de zogeheten overgangsvoordelen. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de AOW gelden de jaren tussen het bereiken van de leeftijd van
15 jaar en het tijdstip waarop de AOW in werking trad op 1 januari 1957 als verzekerde jaren indien men na het bereiken van de 59-jarige leeftijd ten minste zes jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond. Dit wordt de 'zes jaren eis' genoemd. Ingevolge het bepaalde in artikel 56 van de AOW komen de voordelen uit artikel 55 enkel toe aan degene die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland woont. De laatste voorwaarde wordt de 'actuele wooneis' genoemd.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene in september 1989 voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen. Wel in geschil is of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen dient te worden vastgesteld op december 2008.
4.3.
Appellanten hebben zich ter onderbouwing van hun stelling dat de verhoging eerder dient in te gaan, beroepen op artikel 4:6 van de Awb. Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat artikel 4:6 van de Awb van toepassing is. Niet meer in geschil is immers dat de toekenning van het AOW-pensioen, toen betrokkene 65 jaar werd, juist is. Appellanten beogen geen herziening van het oorspronkelijke toekenningsbesluit doch een herziening in verband met op een later tijdstip gewijzigde omstandigheden, te weten de verhuizing van Zwitserland naar Nederland. Dat is een situatie waarin artikel 17, eerste lid van de AOW voorziet. Het beroep dat is gedaan op de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:881) kan niet slagen omdat die uitspraak een toetsing in het kader van artikel 4:6 van de Awb betrof.
4.4.
Appellanten hebben betoogd dat de Svb aan betrokkene ambtshalve de verhoging had moeten toekennen, zodra zij aan de eisen voor verhoging voldeed. Voorts hebben zij betoogd dat de regels met betrekking tot de aanvraag met zich brengen dat meer dan vijf jaar terugwerkende kracht wordt toegekend.
4.5.
Het eerste lid van artikel 14 van de AOW bepaalt dat een verhoging van het ouderdomspensioen op aanvraag wordt toegekend. Het tweede lid bepaalt dat de Svb, in afwijking van het eerste lid, bevoegd is een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen.
4.6.
Het beroep van appellanten op de memorie van toelichting bij de AOW op het punt van de ambtshalve toekenning slaagt niet. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1954/55,4009, nr. 3, p. 58) wordt de situatie besproken dat bij eerste toekenning van een AOW-pensioen kan worden vastgesteld wanneer aan de zes jaren-eis zal zijn voldaan. Dat betreft een eerste toekenning aan een gerechtigde die in Nederland woont. Daar was in het geval van betrokkene geen sprake van. Zij woonde ten tijde van de toekenning van het
AOW-pensioen immers nog in Zwitserland. Het beroep op de uitspraak van de Raad van
21 oktober 2005 slaagt om die reden ook niet. Het betrof in die uitspraak een geval waarin betrokkene in Nederland woonde ten tijde van de eerste toekenning (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5112). De Svb heeft verder benadrukt dat in de jaren tachtig, toen betrokkene naar Nederland was verhuisd, signalering van een mogelijk recht op verhoging na zes jaar niet mogelijk was omdat er geen computers waren die de relevante informatie konden koppelen.
4.7.
Wat betreft de vraag op welk tijdstip de verhoging van het pensioen dient in te gaan, zijn de volgende bepalingen van belang. Artikel 17, derde lid, van de AOW bepaalt als hoofdregel dat de herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging der omstandigheden en welke een verhoging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, ingaat op de eerste dag van de maand, waarin de wijziging der omstandigheden heeft plaatsgevonden. Het bepaalde in artikel 16, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing. Ingevolge deze bepaling mag een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of ambtshalve toekenning plaatsvond. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. De Svb voert beleid (SB1073) op grond waarvan terugwerkende kracht met een maximum van vijf jaar aan de orde is, gerekend vanaf het moment van de aanvraag. Bij het bepalen van deze termijn is aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tot betaling van periodieke geldsommen (artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek).
4.8.
De Svb heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval en dat een terugwerkende kracht van vijf jaar is aangewezen. Geconcludeerd moet worden dat het in 4.6 weergegeven beleid niet kennelijk onredelijk is, dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het beleid. De verzorging van betrokkene thuis en de daarmee gepaard gaande kosten, zoals door appellanten naar voren gebracht, vormen geen aanleiding voor afwijking van het beleid door verdergaande terugwerkende kracht, reeds omdat deze kosten eerst vanaf mei 2008 zijn opgekomen. Dit betekent dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingangsdatum van de verhoging op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW december 2008 dient te zijn.
4.9.
De rechtbank heeft het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) terecht afgewezen. De vraag of de toekenning van het ouderdomspensioen met een terugwerkende kracht van niet meer dan vijf jaar een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het eigendomsrecht van betrokkene, wordt ontkennend beantwoord. Weliswaar kan een toegekend recht op AOW-pensioen als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol worden beschouwd maar hier is geen sprake van ontneming van een bestaand recht. Betrokkene kon slechts een legitieme verwachting hebben dat zij recht zou hebben op een hoger AOW-pensioen, voor zover voldaan was aan de voorwaarde van het doen van een tijdige aanvraag, zoals in de wet omschreven (ECLI:NL:CRVB:2014:3075).
4.10.
De rechtbank heeft appellanten terecht niet gevolgd in hun stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die in Nederland wonen en aanspraak kunnen maken op de overgangsvoordelen en personen die na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd weer in Nederland gaan wonen en eerst dan aanspraak kunnen maken op de overgangsvoordelen. De zes-jareneis en de eis van de actuele woonplaats in Nederland gelden voor iedereen. De wetgever heeft binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid deze voorwaarden in de AOW kunnen opnemen voor het doen ontstaan van een aanspraak op ouderdomspensioen, gebaseerd op een tijdvak waarin de betrokkene niet verzekerd was en dus ook geen premie heeft betaald.
4.11.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM