ECLI:NL:CRVB:2005:AU5112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3662 AOW en 05/5607 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen door niet-verzekering en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin een korting van 72% op haar AOW-pensioen werd opgelegd omdat zij gedurende een bepaalde periode niet verzekerd was geweest. Appellante had op 5 juni 2002 opnieuw een AOW-pensioen aangevraagd, en bij besluit van 5 juli 2002 was haar een pensioen toegekend met ingang van juni 2001, maar met een aanzienlijke korting. Appellante stelde dat zij recht had op een terugwerkende kracht van langer dan één jaar, omdat zij in het verleden verkeerde informatie had ontvangen van de Sociale verzekeringsbank over haar recht op AOW.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 september 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en de Sociale verzekeringsbank werd vertegenwoordigd door mr. K.C.M. van Engelenhoven. De Raad oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank bij een nieuw besluit op 9 september 2005 de ingangsdatum van het pensioen van appellante had vastgesteld op 1 juli 1999, maar dat dit besluit niet met de meest gunstige terugwerkende kracht was genomen. De Raad concludeerde dat de Sociale verzekeringsbank nalatig was geweest in het betalen van de uitkering over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 mei 2001.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Sociale verzekeringsbank, en droeg de gedaagde op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Sociale verzekeringsbank veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante, inclusief wettelijke rente, en tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. T.L. de Vries, met C.D.A. Bos als griffier, op 21 oktober 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3662 AOW en 05/5607 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft [naam] op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2004, nr. 03/4365 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Naar aanleiding van een schrijven van de Raad heeft gedaagde zijn standpunt heroverwogen en op 9 september 2005 een nieuw besluit afgegeven. Appellante heeft hierop doen reageren.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam], voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is geboren op 16 januari 1931. Op 29 juli 1993 heeft zij zich vanuit Suriname in Utrecht gevestigd. Op 9 september 1996 is zij verhuisd naar ’s-Gravenhage.
In oktober 1996 heeft appellante een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 27 november 1996 afgewezen omdat appellante tussen 1 januari 1957 en haar 65e verjaardag niet verzekerd zou zijn geweest krachtens de AOW, en evenmin in aanmerking kwam voor de zogenoemde overgangsvoordelen op grond van artikel 55 AOW.
Op 5 juni 2002 heeft appellante opnieuw een AOW-pensioen aangevraagd. Bij besluit van 5 juli 2002 is haar een pensioen toegekend met ingang van juni 2001. Op het pensioen is een korting toegepast van 72% onder de overweging dat appellante gedurende het tijdvak 1 januari 1957 tot en met 29 juli 1993 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Dit besluit droeg op het punt van de gehanteerde terugwerkende kracht een voorlopig karakter: aan appellante werd verzocht binnen drie weken te reageren indien zij meende in aanmerking te komen voor een terugwerkende kracht van langer dan één jaar. Appellante heeft bij brief van 12 juli 2002 aan gedaagde laten weten dat dit naar haar oordeel het geval was. Gedaagde zou aan appellantes gemachtigde in 1996, 1997 en 1998 hebben laten weten dat appellante pas met ingang van oktober 2002 aanspraak zou kunnen maken op een AOW-pensioen. Voorts zou gedaagde ondanks zijn toezegging terzake hebben nagelaten aan appellante een signaal te geven toen appellante in juli 1999 voor toekenning van een AOW-pensioen in aanmerking kwam.
Bij primair besluit van 4 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellante te kennen gegeven geen termen aanwezig te achten om de ingangsdatum van haar pensioen op een eerdere datum te stellen dan 1 juni 2001, nu er geen sprake zou zijn van een bijzonder geval. Bij het bestreden besluit van 25 september 2003 (besluit 1) heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat het, gelet op zijn gebruikelijke gedragslijn terzake, op zijn weg had gelegen om appellante te wijzen op de mogelijkheid alsnog een AOW-pensioen aan te vragen nadat zij aan de voorwaarden hiervoor had voldaan. Bij besluit van 9 september 2005 (besluit 2) heeft gedaagde de ingangsdatum van het pensioen van appellante alsnog gesteld op 1 juli 1999, zijnde de eerste dag van de maand waarin appellante voldeed aan de voorwaarden als bedoeld in de artikelen 55 en 56 AOW.
Appellante heeft, voor het geval zij in het gelijk wordt gesteld, verzocht om toekenning van de gemaakte kosten en betaling van het pensioen met de wettelijke rente.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagde bij besluit 2 het AOW-pensioen niet met een zo ver mogelijk terugwerkende kracht aan appellante heeft toegekend en appellante niet te kennen heeft gegeven dat met dit besluit geheel aan haar beroep tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen besluit 2.
Appellante heeft verzocht om de toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Zij heeft daarom belang behouden bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Nu gedaagde besluit 1 niet handhaaft, zal de Raad deze uitspraak en besluit 1 vernietigen.
Met betrekking tot besluit 2 oordeelt de Raad als volgt. Gedaagde heeft op goede gronden de ingangsdatum van het deel van het ouderdomspensioen van appellante dat voortvloeit uit het bepaalde in artikel 55 van de AOW vastgesteld op 1 juli 1999, nu appellante op
29 juli 1993 aan alle voorwaarden voor toekenning van de zogenoemde overgangsvoordelen voldeed. Blijkens zijn op dit punt rechtens onaantastbaar geworden besluit van 5 juli 2002 is gedaagde echter voorts van oordeel dat appellante van
30 juli 1993 tot haar 65e verjaardag daadwerkelijk verzekerd is geweest krachtens de AOW. Hiermee staat tevens vast dat de oorspronkelijke aanvraag om AOW-pensioen van appellante bij het besluit van 27 november 1996 ten onrechte is afgewezen. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van gedaagde gelegen om naar aanleiding van de brief van appellante van 12 juli 2002 mede te overwegen in hoeverre er termen aanwezig waren voor een verder terugwerkende kracht ten aanzien van het deel van het pensioen dat is gebaseerd op voornoemd tijdvak van werkelijke verzekering. De Raad verwijst in dit kader naar het uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente ’s-Gravenhage van 18 november 1996, waaruit blijkt dat appellante zich op 29 juli 1993 in Nederland heeft gevestigd, alsmede naar de beleidsregels van gedaagde inzake het ten voordele van belanghebbenden terugkomen van rechtens onaantastbaar geworden besluiten in geval van een fout van gedaagde.
Nu gedaagde aan dit punt in ieder geval geen kenbare aandacht heeft besteed, dient besluit 2 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel te worden vernietigd.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante. De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde in ieder geval nalatig is gebleven uitkering te betalen over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 mei 2001. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 augustus 1999, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de proceskosten overweegt de Raad als volgt. De kosten van een naar zeggen van haar gemachtigde geraadpleegde, niet met name genoemde juridisch deskundige komen niet voor vergoeding in aanmerking. Vanuit een oogpunt van inzichtelijkheid en controleerbaarheid acht de Raad eerst een voldoende grondslag voor een veroordeling van een partij in de kosten van een door een andere partij geraadpleegde deskundige aanwezig wanneer het oordeel van die deskundige in een schriftelijk stuk van hemzelf is neergelegd. Van een dergelijk schriftelijk stuk is niet gebleken. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 18 september 2002, USZ 2002/348.
De gemaakte kosten voor zegels komen niet voor vergoeding in aanmerking nu zij niet behoren tot de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgesomde proceskosten.
Aangezien appellante zelf niet ter zitting is verschenen komen de door haar gemachtigde gemaakte reiskosten als reiskosten van een partij wel voor vergoeding in aanmerking. Deze reiskosten worden begroot op een bedrag van € 19,20.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt besluit 2;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 19,20, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde recht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C.D.A. Bos.