ECLI:NL:CRVB:2017:270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/3441 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van studiefinanciering en de rol van onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die haar vanaf 1 augustus 2012 als thuiswonende studerende heeft aangemerkt. De minister baseerde deze herziening op bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar door de rechtbank.

De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede is verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad, waarin is vastgesteld dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. Aangezien het onderzoek onrechtmatig verkregen bewijs bevatte, heeft de Raad het bestreden besluit van de minister vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat de minister aansprakelijk is voor de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.475,-. Daarnaast dient de minister het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het inschakelen van externe controleurs in overheidszaken en de bescherming van de rechten van studenten.

Uitspraak

15/3441 WSF
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2015, 14/5470 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Klaver. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft de minister nadere informatie verstrekt. Partijen hebben over en weer gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 april 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 augustus 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 25 juli 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat één van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 18 april 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.6.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellante toegekende studiefinanciering vanaf
mei 2014, wordt voor de berekening van de wettelijke rente verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellante een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald, is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 juli 2014;
  • herroept het besluit van 18 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 juli 2014;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS