ECLI:NL:CRVB:2017:2687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
15/8403 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten. Appellant, die als CNC draaier/frezer werkte, ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) na zijn ziekmelding op 11 september 2013. Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2014 werd vastgesteld dat appellant belastbaar was voor passende werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop zijn ziekengeld per 11 oktober 2014.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan en dat er geen rekening was gehouden met zijn specifieke psychische klachten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts op basis van de beschikbare informatie de juiste beperkingen had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8403 ZW
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 november 2015, 15/2141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Pater, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als CNC draaier/frezer voor 36,93 uur per week. Op 11 september 2013 heeft appellant, terwijl hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld als gevolg van psychische klachten. Op
31 oktober 2013 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts achtte appellant belastbaar voor passende werkzaamheden en heeft hem overgedragen naar een arbeidsdeskundige voor begeleiding naar passend werk. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 30 juli 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid, maar wel tot het vervullen van de functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Op basis van deze drie functies heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant nog 78,92% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gesproken tijdens een hoorzitting en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Gezien de klachten en de medische informatie van een GZ psycholoog van de Waag van 12 september 2014, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat deze functies op grond van de gewijzigde FML van 13 maart 2015 gehandhaafd kunnen blijven en appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zonder enige vorm van nader onderzoek en zonder een re-integratietraject heeft geconcludeerd dat appellant weer volledig aan het werk kan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. Gezien zijn specifieke klachten met een specifieke achtergrond, had volgens appellant een gespecialiseerde arts in de psyche van de mens een oordeel moeten geven en niet een verzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat hij niet voldoet aan de criteria van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ omdat hij geen behandeling meer had bij de Waag. Volgens appellant is de behandeling bij de Waag gestaakt omdat de problematiek complex was en er geen behandelmogelijkheden meer waren. Uit een aanvullend rapport van de Waag blijkt volgens appellant dat bij hem geen stressor aanwezig mag zijn aangaande tijd of af te leveren productie binnen een bepaalde tijd. Met deze beperking heeft het Uwv geen rekening gehouden. Verder heeft de rechtbank het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen ten onrechte afgewezen, gezien de complexe. Tot slot heeft appellant nog benadrukt dat het korte gesprek met de verzekeringsarts geen onderzoek kan worden genoemd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding er niet is. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de re-integratie-inspanningen van het Uwv valt buiten de omvang van dit geding. Verder wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat een gespecialiseerde arts in de psyche van de mens een oordeel had moeten geven en niet een verzekeringsarts. Het is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:3233) dat het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort om uit de beschikbare medische informatie objectiveerbare beperkingen vast te stellen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een eigen medisch onderzoek verricht en mede op grond van de informatie van de Waag van
12 september 2014 verdergaande beperkingen aangenomen.
4.4.
Ook de stellingen van appellant dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat ten onrechte niet is meegewogen dat de behandeling bij de Waag destijds is gestagneerd en uiteindelijk is gestaakt omdat zijn problematiek te complex was en er geen behandelmogelijkheden meer waren, worden niet gevolgd. Uit het in beroep overgelegd psychiatrisch onderzoek van psychiater G.J.A.M. Bakkeren van 23 april 2014 − dat is opgesteld in verband met een strafrechtelijk onderzoek − blijkt dat bij appellant sprake is van parafilie en een persoonlijkheidsstoornis nao met bepaalde narcistische en bordeline kenmerken. Op voornoemd psychiatrisch onderzoek is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd met een rapport van 14 augustus 2015. Het onderzoek bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gegevens die zouden moeten leiden tot een wijzing van het eerder ingenomen standpunt. Uit het psychiatrisch onderzoek blijkt verder dat appellant destijds erg bezorgd was om gedetineerd te worden, wat hem op dat moment belemmerde om actief te worden en nieuwe dingen op te pakken. Uit de informatie van de Waag van 12 september 2014 blijkt dat appellant zelf erg twijfelde aan het voortzetten van de behandeling. De behandeling is afgesloten omdat appellant de gesprekken op dat moment niet ondersteunend vond en niet omdat de problematiek te complex was en er geen behandelmogelijkheden meer waren. Uit de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat het psychiatrisch onderzoek alleen gericht was op het gepleegde delict, volgt niet dat aan dat rapport geen betekenis toekent. De psychiater heeft immers de aanwezigheid van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzocht en volgens de DSM-IV classificatie een diagnose gesteld.
4.5.
Wat betreft de stelling van appellant dat bij de vaststelling van de beperkingen geen rekening is gehouden met stressoren wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant reeds op dit punt, te weten 1.9.7 (cliënt is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines (tijdslimieten) of productiepieken), in de FML beperkt belastbaar is geacht.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken van Transfore van 16 mei 2017 valt evenmin af te leiden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische toestand van appellant op de datum in geding heeft onderschat. Uit die stukken blijkt dat appellant sinds begin november 2016 gedurende 4 dagen per week een zeer intensieve dagbehandeling volgde. Naar aanleiding van de nieuwe stukken in hoger beroep heeft het Uwv ter zitting een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd van 30 mei 2017. Het standpunt van die verzekeringsarts wordt onderschreven dat ingezette behandeling (twee jaar na de datum in geding) en het nog te verrichten psychodiagnostisch onderzoek op geen enkele wijze verdergaande beperkingen in de FML per 11 oktober 2014 rechtvaardigen.
4.7.
Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat het Uwv heeft miskend dat hij niet in staat was om te werken. Appellant stelt dat hij te lang op zijn reserve heeft geleefd. Burnout is volgens appellant de beste benaming voor de situatie waarin hij zich op de datum in geding bevond. Appellant heeft verder te kennen gegeven dat hij op 30 mei 2017 een nader onderzoek heeft ondergaan en de behandelaren vermoeden dat sprake is van een beperking in het autistisch spectrum (ADD). Volgens vaste rechtspraak komt bij het vaststellen van de belastbaarheid aan de gestelde diagnose geen doorslaggevende betekenis toe (ECLI:NL:CRVB:2016:2443). Het gaat niet om de exacte diagnose, maar om de vraag welke beperkingen dienen te worden aangenomen, een andere of nadere diagnose betekent niet dat andere of verdergaande arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen. In de FML van
13 maart 2015 is voldoende rekening gehouden met de verminderde psychische belastbaarheid van appellant. De Raad wijst het verzoek van appellant om de uitslag van het nader onderzoek van 30 mei 2017 alsnog in het geding te brengen dan ook af. Er zijn immers geen aanwijzingen dat er in oktober 2014 psychische beperkingen waren waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening heeft gehouden.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 maart 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant, ondanks de in de functies voorkomende signaleringen, in staat geacht kan worden de geselecteerde functies uit te oefenen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt
IvR